1936 De crisis van de Europese wetenschappen
13 Voorwoord Gert-jan van der Heiden & Sanem Yazcioglu
33 DEEL I De crisis van de wetenschappen als uitdrukking van de radicale levenscrisis van de Europese mens
- 35 § 1. Is er gezien de aanhoudende successen van de wetenschappen werkelijk sprake van een crisis in deze wetenschappen?
- 37 § 2. De positivistische herleiding van de idee ‘wetenschap’ tot loutere feitenwetenschap. De ‘crisis’ van de wetenschap in de zin van verlies van Naar betekenis voor het leven 37
- 39 § 3. De grondvesting van de autonomie van de Europese mensheid als gevolg van de nieuwe opvatting van de idee ‘filosofie’ in de renaissance
- 42 § 4. Het falen van de aanvankelijk succesvolle nieuwe wetenschap en het onopgehelderde motief daarvan
- 44 § 5. Het ideaal van de universele filosofie en bet proces van de iris nerlijke ontbinding ervan
- 47 § 6. De geschiedenis van de moderne filosofie als strijd voor de zin van de mens
- 49 § 7. Het plan van de onderzoekingen in dit geschrift 49
53 DEEL II De verheldering van de oorsprong van de moderne tegenstelling tussen het fysicalistische objectivisme en het transcendentale subjectivisme 55 – 139
- 55 § 8 De oorsprong van de nieuwe idee van de universaliteit van de wetenschap in haar gemathematiseerde vorm
- 57 § 9 Galilei ’s mathematisering van de natuur
- 58 a) “Zuivere meetkunde”
- 62 b) De grondgedachte van de galileïsche natuurkunde: natuur als wiskundig universum
- 68 c) Het probleem van de mathematiseerbaarheid van de `vulling’
@@
-
72 d) De motivatie van de natuurconceptie van Galilei
76 e) De natuurwetenschappelijke basishypothese en het karakter van haar verificatie
78 f) Het probleem van de natuurwetenschappelijke zin van “formule”
81 g) De verdwijning van zin uit de mathematische natuur wetenschap in de `vertechnisering’
84 h) De levenswereld als het vergeten zinsfundament van de natuurwetenschap
89 i) Noodlottige misverstanden als gevolg van de onduidelijkheid over de zin van de mathematisering
92 k) Principiële betekenis van het oorsprongsprobleem van de mathematische natuurwetenschap
93 l) De methodische karakteristiek van onze uiteenzetting
• 96 § 10 De oorsprong van het dualisme in de heersende voorbeelds functie van de natuurwetenschap.
• De rationaliteit van de wereld “more geometrico”
• 96 § 11 Het dualisme als reden voor de onvatbaarheid van de proble men van de rede; als vooronderstelling van de specialisering van de wetenschappen en als fundament van de naturalistische psychologie
• 102 § 12 Omvattende karakteristiek van het moderne fysicalistische rationalisme
• 104 § 13. De eerste moeilijkheden van bet fysicalistische naturalisme in de psychologie: de onvatbaarheid van de tot stand brengende subjectiviteit
• 105 § 14. Voorlopige karakteristiek van het objectivisme en bet trans-cendentalisme. De strijd tussen deze ideeen als de zin van de moderne ideeengeschiedenis
• 107 § 15. Reflectie over de methode van onze historische beschouwingswijze
• 110 § 16. Descartes als oorspronkelijk grondvester van zowel de moderne idee van het objectivistische rationalisme als van het transcendentale motief om het op to blazen
• 112 § 17. De teruggang van Descartes naar het ‘ego cogito’. Uitleg van de zin van de cartesiaanse epoché
• 116 § 18. Het foutieve zelfbegrip van Descartes: de psychologistische misduiding van het door de epoché verworven zuivere ego
• 118 § 19. Het uitsluitende belang dat Descartes in het objectivisme stelde als reden voor zijn verkeerde zelfbegrip
• 120 § 20. De “intentionaliteit” bij Descartes
• 120 § 21. Descartes als uitgangspunt van twee ontwikkelingslijnen: die van het rationalisme en van het empirisme
• 121 § De naturalistischiskentheoretische psychologie van Locke
• 124 § 23. Berkeley – De psychologie van David Hume als fictionalistische kentheorie: het “bankroet” van de filosofie en de wetenschap
• 126 § 24. Het in de absurditeit van de scepsis van Hume verborgen ware filosofische motief voor de omverwerping van het objectivisme
• 129 § 25. Het `transcendentale’ motief in het rationalisme: Kants conceptie van een transcendentaalfilosofie
• 135 § 26. Voorbespreking over het begrip `transcendentaal’ dat ons leidt
• 137 § 27. De filosofie van Kant en zijn navolgers vanuit het perspectief van ons leidende begrip van het `transcendentale’. De opgave van een kritische stellingname
141 deel III De verheldering van het transcendentale probleem en de daarmee samenhangende functie van de psychologie
141 A. Het terugvragen vanuit de vooraf gegeven levenswereld als de weg naar de fenomenologische transcendentaalfilosofie
• 143 § 28. De verzwegen `vooronderstelling’ van Kant: de vanzelfsprekend geldende levenswereld
• 143 § 29. De levenswereld is te ontsluiten als een rijk van `anoniem’ gebleven subjectieve fenomenen
• 152 § 30. Het gebrek aan een aanschouwelijk-aantonende methode als reden voor de mythische constructies van Kant 154 § 31. Kant en de ontoereikendheid van de psychologie van zijn tijd. De ondoorzichtigheid van het verschil tussen transcendentale subjectiviteit en de ziel
• 157 § 32. De mogelijkheid van een verborgen waarheid in Kants transcendentaalfilosofie: het probleem van een `nieuwe dimensie’. Het antagonisme tussen een `leven op de vlakte’ en een `leven in de diepte’
• 159 § 33. Het probleem `levenswereld’ als een deelprobleem van het algemene probleem van de objectieve wetenschap
• 162 § 34. Presentatie van het probleem van een wetenschap van de levenswereld
• 164 a) Het verschil tussen objectieve wetenschap en wetenschap in het algemeen
• 164 b) Het benutten van subjectief-relatieve ervaringen voor de objectieve wetenschappen, en de wetenschap van die ervaringen
• 166 c) Is het subjectief-relatieve onderwerp van de psychologie?
• 167 d) De levenswereld als universum van principiële aanschouwbaarheid de objectief-ware wereld als principieel nietaanschouwelijke `logische substructie’
• 168 e) De objectieve wetenschappen als subjectieve bouwsels als bouwsels van een bijzondere praktijk, namelijk de theoretisch-logische, maar zelf behorend tot de volle concreetheid van de levenswereld
• 170 f) Het probleem van de levenswereld als universeel filosofisch probleem in plaats van als deelprobleem 173 § 35. De analytica van de transcendentale epoché. Het eerste: de epoché van de objectieve wetenschap
• 176 § 36. Hoe kan de levenswereld na de epoché van de objectieve wetenschap het thema worden van een wetenschap? Principiële scheiding tussen het objectief-logische a priori en het a priori van de levenswereld 179 § 37. De formeel-algemeenste structuren van de levenswereld: enerzijds ding en wereld, anderzijds dingbewustzijn
• 183 § 38. De twee mogelijke basiswijzen om de levenswereld thematisch te maken: de naïef-natuurlijke rechttoe-rechtaan-instelling en de idee van een consequent reflexieve instelling ten aanzien van het hoe van de subjectieve gegevenheidswijze van de levenswereld en de objecten daarin
• 185 § 39. De eigen aard van de transcendentale epoché als totale wijziging van de natuurlijke levensinstelling 189 § 40. De moeilijkheden van de echte zin van de voltrekking van de totale epoché. De verleiding om die ten onrechte te zien als een stapsgewijs uit te voeren onthouding van afzonderlijke geldigheden 190 § 41. De echte transcendentale epoché maakt de `transcendentale reductie’ mogelijk de onthulling en bestudering van de transcendentale correlatie van wereld en bewustzijn-vanwereld 193 § 42. De opgave van een concreet schema van wegen voor een daadwerkelijke uitvoering van de transcendentale reductie 194 § 43. Karakteristiek van een nieuwe weg naar de reductie in tegenstelling tot de `cartesiaanse weg’ 195 § 44. De levenswereld als thema voor een theoretische interesse die bepaald wordt door een universele epoché ten aanzien van de werkelijkheid van de dingen in de levenswereld 197 § 45. Begin van een concrete uiteenzetting over de gegevenheden van de zintuiglijke aanschouwing zuiver als zodanig
• 198 § 46 Het universele correlatie-a priori
• 200 § 47. Aanduiding voor verdere onderzoeksrichtingen: de subjectieve fundamentele fenomenen van de kinestheses, van de wijziging van geldigheid, van het horizonbewustzijn en van het gemeenschappelijk-worden van ervaring
• 202 § 48. Al het zijnde, welke zin het ook heeft en uit welke regio het ook afkomstig is, als index van een subjectief correlatiesysteem
• 206 § 49. Voorlopig begrip van de transcendentale constitutie als `oorspronkelijke zinvorming’. De exemplarische beperktheid van de uitgevoerde analyses: aanduiding van verdere horizonten van uiteenzetting
• 209 § 50. Eerste ordening van alle arbeidsproblemen onder de titels: ego cogito cogitatum
• 212 § 51. De opgave van een `ontologie van de levenswereld’
• 214 § 52. Het opduiken van paradoxale onbegrijpelijkheden. De noodzakelijkheid van nieuwe radicale overwegingen
• 216 § 53. De paradox van de menselijke subjectiviteit: het subject-zijn ten aanzien van de wereld en tegelijk object-zijn in de wereld
• 220 § 54. De oplossing van de paradox
o 224 a) Wij als mensen, en wij als ultiem fungerende, tot stand brengende subjecten 224 b) Ik als oer-Ik constitueer mijn horizon van de transcendentale anderen als medesubjecten van de transcendentale intersubjectiviteit die de wereld constitueert
• 226 § 55 De principiële correctie van onze eerste aanzet tot een epoché door middel van een reductie ervan tot het absoluut enige, ultiem fungerende ego
229 B. De weg vanuit de psychologie naar de fenomenologische transcendentaalfilosofie
• 233 § 56. Karakteristiek van de filosofische ontwikkeling sinds Kant vanuit het gezichtspunt van de strijd tussen het fysicalistische objectivisme en het `transcendentale motief’, dat zich steeds weer aandient
• 233 § 57. De noodlottige scheiding van transcendentaalfilosofie en psychologie
• 240 § 58. Het nauwe verband tussen psychologie en transcendentaalfilosofie en hun verschil. De psychologie als het terrein van de uiteindelijke beslissingen
• 247 § 59. De analyse van de omschakeling van de psychologische instelling naar de transcendentale. De psychologie `voor’ en `na’ de fenomenologische reductie (het probleem van het `binnenstromen’)
• 251 § 60. De reden van het falen van de psychologie: de dualistische en fysicalistische vooronderstellingen
• 254 § 61. De psychologie in de spanning tussen de (objectivistischfilosofische) wetenschapsidee en de empirische handelwijze: de onverenigbaarheid van de beide richtingen in het psychologisch onderzoek (de psychofysische richting en de `psychologie aan de hand van innerlijke ervaring’)
• 256 § 62. Bespreking vooraf van de absurditeit van de principiële gelijkstelling van ziel en lichaam als realiteiten: verwijzing naar de principiële differentie wat betreft temporaliteit, causaliteit en individuatie tussen natuurding en ziel
• 258 § 63. Het twijfelachtige van de begrippen `uiterlijke’ en `innerlijke ervaring’. Waarom behoort de ervaring van het lichamelijke ding in de levenswereld, als ervaring van iets `louter subjectiefs’, nog steeds niet tot het thema van de psychologie?
• 262 § 64. Het cartesiaanse dualisme als oorzaak van de parallellisering. Van het schema `beschrijvende tegenover verklarende wetenschap’ is alleen het formeel-algemeenste aspect gerechtvaardigd
• 263 § 65. De toetsing van het recht van een empirisch gefundeerd dualisme door zich in te leven in de feitelijke handelwijze van de psychologen en de fysiologen
• 267 § 66. De wereld van de algemene ervaring; haar regionale typologie en de in haar mogelijke universele abstractie: `natuur’ als correlaat van een universele abstractie, het probleem van de `aanvullende abstractie’
• 269 § 67. Het dualisme van door de ervaring gefundeerde abstracties. De historische doorwerking van de empiristische benaderingen van Hobbes tot en met Wundt. Kritiek op het dataempirisme
• 272 § 68. De opgave van een zuivere interpretatie van het bewustzijn als zodanig: de universele problematiek van de intentionaliteit. (Brentano’s hervormingspoging van de psychologie)
• 275 § 69. De psychologische basismethode van de `fenomenologischpsychologische reductie’. (Eerste karakteristiek: 1. Het intentionele betrokken-zijn en de epoché; 2. Niveaus van de beschrijvende psychologie; 3. Instelling van de `niet-geïnteresseerde toeschouwer’)
• 277 § 70. De moeilijkheden van de `psychologische abstractie’ (de paradox van het `intentionele voorwerp’, het intentionele oerfenomeen van `zin’)
• 283 § 71. Het gevaar van het misverstaan van de `universaliteit’ van de fenomenologisch-psychologische epoché. Het cruciale belang van het juiste begrip ervan
• 286 § 72. De verhouding tussen de transcendentale psychologie en de transcendentale fenomenologie als de eigenlijke toegang tot zuivere zelfkennis. Het objectivistische ideaal voor een wetenschap van de ziel wordt definitief terzijde geschoven
• 300 § 73. Slotwoord: de filosofie als zelfbezinning van de mensheid, de zelfverwerkelijking van de rede
309 aan vullende teksten
• 317 Verhandelingen
• 319 Realiteitswetenschap en idealisering de mathematisering van de natuur
• 319 De natuurwetenschappelijke en de geesteswetenschappelijke instelling. Naturalisme, dualisme en de psychofysische psychologie
• 335 De crisis van de Europese mensheid en de filosofie
• 357 Addenda
• 391 Addendum ii
• 401 Addendum iii 401