laatste wijziging: 06-07-2023

1936 De crisis van de Europese wetenschappen

13 Voorwoord Gert-jan van der Heiden & Sanem Yazcioglu

33 DEEL I De crisis van de wetenschappen als uitdrukking van de radicale levenscrisis van de Europese mens

53 DEEL II De verheldering van de oorsprong van de moderne tegenstelling tussen het fysicalistische objectivisme en het transcendentale subjectivisme 55 – 139

@@

141 deel III De verheldering van het transcendentale probleem en de daarmee samenhangende functie van de psychologie
141 A. Het terugvragen vanuit de vooraf gegeven levenswereld als de weg naar de fenomenologische transcendentaalfilosofie
• 143 § 28. De verzwegen `vooronderstelling’ van Kant: de vanzelfsprekend geldende levenswereld
• 143 § 29. De levenswereld is te ontsluiten als een rijk van `anoniem’ gebleven subjectieve fenomenen
• 152 § 30. Het gebrek aan een aanschouwelijk-aantonende methode als reden voor de mythische constructies van Kant 154 § 31. Kant en de ontoereikendheid van de psychologie van zijn tijd. De ondoorzichtigheid van het verschil tussen transcendentale subjectiviteit en de ziel
• 157 § 32. De mogelijkheid van een verborgen waarheid in Kants transcendentaalfilosofie: het probleem van een `nieuwe dimensie’. Het antagonisme tussen een `leven op de vlakte’ en een `leven in de diepte’
• 159 § 33. Het probleem `levenswereld’ als een deelprobleem van het algemene probleem van de objectieve wetenschap
• 162 § 34. Presentatie van het probleem van een wetenschap van de levenswereld
• 164 a) Het verschil tussen objectieve wetenschap en wetenschap in het algemeen
• 164 b) Het benutten van subjectief-relatieve ervaringen voor de objectieve wetenschappen, en de wetenschap van die ervaringen
• 166 c) Is het subjectief-relatieve onderwerp van de psychologie?
• 167 d) De levenswereld als universum van principiële aanschouwbaarheid ­ de objectief-ware wereld als principieel nietaanschouwelijke `logische substructie’
• 168 e) De objectieve wetenschappen als subjectieve bouwsels ­ als bouwsels van een bijzondere praktijk, namelijk de theoretisch-logische, maar zelf behorend tot de volle concreetheid van de levenswereld
• 170 f) Het probleem van de levenswereld als universeel filosofisch probleem in plaats van als deelprobleem 173 § 35. De analytica van de transcendentale epoché. Het eerste: de epoché van de objectieve wetenschap
• 176 § 36. Hoe kan de levenswereld na de epoché van de objectieve wetenschap het thema worden van een wetenschap? Principiële scheiding tussen het objectief-logische a priori en het a priori van de levenswereld 179 § 37. De formeel-algemeenste structuren van de levenswereld: enerzijds ding en wereld, anderzijds dingbewustzijn
• 183 § 38. De twee mogelijke basiswijzen om de levenswereld thematisch te maken: de naïef-natuurlijke rechttoe-rechtaan-instelling en de idee van een consequent reflexieve instelling ten aanzien van het hoe van de subjectieve gegevenheidswijze van de levenswereld en de objecten daarin
• 185 § 39. De eigen aard van de transcendentale epoché als totale wijziging van de natuurlijke levensinstelling 189 § 40. De moeilijkheden van de echte zin van de voltrekking van de totale epoché. De verleiding om die ten onrechte te zien als een stapsgewijs uit te voeren onthouding van afzonderlijke geldigheden 190 § 41. De echte transcendentale epoché maakt de `transcendentale reductie’ mogelijk ­ de onthulling en bestudering van de transcendentale correlatie van wereld en bewustzijn-vanwereld 193 § 42. De opgave van een concreet schema van wegen voor een daadwerkelijke uitvoering van de transcendentale reductie 194 § 43. Karakteristiek van een nieuwe weg naar de reductie in tegenstelling tot de `cartesiaanse weg’ 195 § 44. De levenswereld als thema voor een theoretische interesse die bepaald wordt door een universele epoché ten aanzien van de werkelijkheid van de dingen in de levenswereld 197 § 45. Begin van een concrete uiteenzetting over de gegevenheden van de zintuiglijke aanschouwing zuiver als zodanig
• 198 § 46 Het universele correlatie-a priori
• 200 § 47. Aanduiding voor verdere onderzoeksrichtingen: de subjectieve fundamentele fenomenen van de kinestheses, van de wijziging van geldigheid, van het horizonbewustzijn en van het gemeenschappelijk-worden van ervaring
• 202 § 48. Al het zijnde, welke zin het ook heeft en uit welke regio het ook afkomstig is, als index van een subjectief correlatiesysteem
• 206 § 49. Voorlopig begrip van de transcendentale constitutie als `oorspronkelijke zinvorming’. De exemplarische beperktheid van de uitgevoerde analyses: aanduiding van verdere horizonten van uiteenzetting
• 209 § 50. Eerste ordening van alle arbeidsproblemen onder de titels: ego ­ cogito ­ cogitatum
• 212 § 51. De opgave van een `ontologie van de levenswereld’
• 214 § 52. Het opduiken van paradoxale onbegrijpelijkheden. De noodzakelijkheid van nieuwe radicale overwegingen
• 216 § 53. De paradox van de menselijke subjectiviteit: het subject-zijn ten aanzien van de wereld en tegelijk object-zijn in de wereld
• 220 § 54. De oplossing van de paradox
o 224 a) Wij als mensen, en wij als ultiem fungerende, tot stand brengende subjecten 224 b) Ik als oer-Ik constitueer mijn horizon van de transcendentale anderen als medesubjecten van de transcendentale intersubjectiviteit die de wereld constitueert
• 226 § 55 De principiële correctie van onze eerste aanzet tot een epoché door middel van een reductie ervan tot het absoluut enige, ultiem fungerende ego
229 B. De weg vanuit de psychologie naar de fenomenologische transcendentaalfilosofie
• 233 § 56. Karakteristiek van de filosofische ontwikkeling sinds Kant vanuit het gezichtspunt van de strijd tussen het fysicalistische objectivisme en het `transcendentale motief’, dat zich steeds weer aandient
• 233 § 57. De noodlottige scheiding van transcendentaalfilosofie en psychologie
• 240 § 58. Het nauwe verband tussen psychologie en transcendentaalfilosofie en hun verschil. De psychologie als het terrein van de uiteindelijke beslissingen
• 247 § 59. De analyse van de omschakeling van de psychologische instelling naar de transcendentale. De psychologie `voor’ en `na’ de fenomenologische reductie (het probleem van het `binnenstromen’)
• 251 § 60. De reden van het falen van de psychologie: de dualistische en fysicalistische vooronderstellingen
• 254 § 61. De psychologie in de spanning tussen de (objectivistischfilosofische) wetenschapsidee en de empirische handelwijze: de onverenigbaarheid van de beide richtingen in het psychologisch onderzoek (de psychofysische richting en de `psychologie aan de hand van innerlijke ervaring’)
• 256 § 62. Bespreking vooraf van de absurditeit van de principiële gelijkstelling van ziel en lichaam als realiteiten: verwijzing naar de principiële differentie wat betreft temporaliteit, causaliteit en individuatie tussen natuurding en ziel
• 258 § 63. Het twijfelachtige van de begrippen `uiterlijke’ en `innerlijke ervaring’. Waarom behoort de ervaring van het lichamelijke ding in de levenswereld, als ervaring van iets `louter subjectiefs’, nog steeds niet tot het thema van de psychologie?
• 262 § 64. Het cartesiaanse dualisme als oorzaak van de parallellisering. ­ Van het schema `beschrijvende tegenover verklarende wetenschap’ is alleen het formeel-algemeenste aspect gerechtvaardigd
• 263 § 65. De toetsing van het recht van een empirisch gefundeerd dualisme door zich in te leven in de feitelijke handelwijze van de psychologen en de fysiologen
• 267 § 66. De wereld van de algemene ervaring; haar regionale typologie en de in haar mogelijke universele abstractie: `natuur’ als correlaat van een universele abstractie, het probleem van de `aanvullende abstractie’
• 269 § 67. Het dualisme van door de ervaring gefundeerde abstracties. De historische doorwerking van de empiristische benaderingen van Hobbes tot en met Wundt. Kritiek op het dataempirisme
• 272 § 68. De opgave van een zuivere interpretatie van het bewustzijn als zodanig: de universele problematiek van de intentionaliteit. (Brentano’s hervormingspoging van de psychologie)
• 275 § 69. De psychologische basismethode van de `fenomenologischpsychologische reductie’. (Eerste karakteristiek: 1. Het intentionele betrokken-zijn en de epoché; 2. Niveaus van de beschrijvende psychologie; 3. Instelling van de `niet-geïnteresseerde toeschouwer’)
• 277 § 70. De moeilijkheden van de `psychologische abstractie’ (de paradox van het `intentionele voorwerp’, het intentionele oerfenomeen van `zin’)
• 283 § 71. Het gevaar van het misverstaan van de `universaliteit’ van de fenomenologisch-psychologische epoché. Het cruciale belang van het juiste begrip ervan
• 286 § 72. De verhouding tussen de transcendentale psychologie en de transcendentale fenomenologie als de eigenlijke toegang tot zuivere zelfkennis. Het objectivistische ideaal voor een wetenschap van de ziel wordt definitief terzijde geschoven
• 300 § 73. Slotwoord: de filosofie als zelfbezinning van de mensheid, de zelfverwerkelijking van de rede
309 aan vullende teksten
• 317 Verhandelingen
• 319 Realiteitswetenschap en idealisering ­ de mathematisering van de natuur
• 319 De natuurwetenschappelijke en de geesteswetenschappelijke instelling. Naturalisme, dualisme en de psychofysische psychologie
• 335 De crisis van de Europese mensheid en de filosofie
• 357 Addenda
• 391 Addendum ii
• 401 Addendum iii 401