laatste wijziging: 22-03-2020

001 Samenvatting “100”

BRON:


`Zijn en tijd’ (`Sein und Zeit’, 1927) beoogt de vraag naar ‘de zin van Zijn’ opnieuw te stellen en kan daarom als een fundamentele ontologie worden beschouwd. Het uitgangspunt is de mens, opgevat als een er-zijn (Dasein), omdat zijn Zijn, in zoverre het zich tot het Zijn verhoudt, zelf door zijnsverstaan wordt gekenmerkt.

CITAAT: “Het Dasein is als begrijpend zijn-kunnen, waarin het in zo’n Zijn om dit zijn als het eigen zijn gaat… Dat Zijn zelf, waartoe het Dasein als zijn eigen zijn zich zo of zo verhouden kan en waartoe het zich altijd op de een of andere wijze verhoudt, noemen we existentie.’


De existentie (het Zijn van het Dasein) wordt door het actuele Dasein zelf beslist in de keuze van zijn eigen mogelijkheden. Daarbij kan het erop vooruitgaan of zich verliezen, d.w.z. in de zijnsmodus van de eigenlijkheid staan, als het zichzelf verwerkelijkt, of in die van de oneigenlijkheid, als het zijn keuze van buitenaf laat bepalen.

Omdat het Dasein zich bepaalt uit de mogelijkheid die her is, moet het verstaan van het Dasein vanuit zijn existentie aanvangen. Het kan niet uit een algemeen voorafgaand wezen worden afgeleid. Het zijnskarakter van het Dasein kan niet door categorieën vastgelegd worden (zoals bij het zijn dat niet het karakter van het Dasein heeft), maar door existentialen. De grondgesteldheid van het Dasein is het “in-de-wereld-zijn”, in de betekenis van “vertrouwd zijn met, gewoon zijn, omgang hebben met”, wat onder de existentiaal van het `bezorgen’ wordt begrepen.

De wijze van vertrouwdheid met de wereld wordt met name door de omgang met die zijnden gekenmerkt, die Heideggertuig” noemt. Tuig is door zijn “bij de hand zijn” bepaald, d.w.z. het staat ter beschikking van een toepassing (bijv. werktuig). Het werktuig dient ergens toe; het ene verwijst naar het andere en heeft zodoende een “betekenis”. De “wereld” is het geheel van de verwijzings-, en betekenissamenhang, die in de omgang met het tuig ontsloten wordt en het “hoe” van de wereld opent. Dasein is verder “medezijn” , als de mogelijkheidsvoorwaarde dat het mede-erzijn ontmoet kan wor-den. De omgang met anderen wordt als (niet sociaal-ethisch te begrijpen) “voorzorg” gevat.

In het algemeen bevindt het Dasein zich niet in de modus van de eigenlijkheid van het zelfzijn, maar in de “vervallenheid aan het men”. Daarin laat het Dasein zijn Zijn door andere bepalen, in die zin dat het zichzelf begrijpt uit wat “men” doet, d.w.z. in de middelmatigheid en alledaagsheid leeft.

De wijze waarop het Dasein de wereld, mede-er-zijn en existentie oorspronkelijk ontsluit, is de “bevindelijkheid” (of “gestemdheid”). Dit uit zich in de stemming, die laat voelen hoe het iemand te moede is (vreugde, verdriet, verveling, vrees). Daarin opent zich voor het Dasein zijn “geworpenheid” in de wereld, als zijn facticiteit, die hem laat weten, dat hij zijn Dasein op zich moet nemen, zonder de diepere grond van het “waarom” te weten

Een tweede existentiale grondmodus van het Dasein is het verstaan. Dit laatste verhoudt zich tot mogelijkheden, omdat het als zodanig het karakter van het ontwerp heeft. In het verstaan opent het Dasein voor zichzelf zijn eigen zijn-kunnen, alsook de verwijzings- en betekenissamenhang van de wereld, de wereld als “Umwelt”. Het praten ten slotte is de “betekenisarticulatie van de begrijpelijkheid m.b.t. de gestemdheid van het in-de-wereld-zijn”.

De grondstructuur van het Dasein is het ‘zorgen’, als eenheid van: existentialiteit (zijn-kunnen), facticiteit (geworpenheid), vervallenheid (“men”). Het Dasein existeert doordat het zich volgens zijn eigenlijke mogelijkheden ontwerpt. Daarbij treft het zich altijd al geworpen in zijn wereld aan, die de kaders van zijn mogelijkheden factisch begrensd.

Overheersend is hier de modus van de vervallenheid in de middelmatigheid van het men, van waaruit het Dasein moet opklimmen naar zijn eigenlijkheid. In de angst vindt Heidegger een fundamentele gestemdheid waarin het Dasein met zichzelf en zijn meest eigen mogelijkheden wordt geconfronteerd.

Het “waarvoor” van de angst is niet binnen wereldlijk bepaald (zoals bij de vrees), maar is het in-de-wereld-zijn als zodanig. Daarin wordt het Dasein op zichzelf teruggeworpen, bevrijd van de heerschappij van het men en daarom voor zijn zichzelf-zijn-kunnen. In de angst wordt het Dasein ook zijn eindigheid en nietigheid geopenbaard, doordat het zich als “zijn ten dode” ervaart. Het “vooruitlopen” op dit uiterste van zijn mogelijkheden onthult het Dasein zijn vervreemding in het men (omdat er in de dood geen houvast aan anderen meer is) en brengt het ertoe zichzelf te zijn en zich in zijn geheel (waartoe het zijn-ten-dode behoort) te begrijpen. De mogelijkheid van zijn eigenlijkheid kent het Dasein door de roep van het geweten. Het geweten roept niets bepaalds toe, maar het Dasein verhoudt zich erin tot zijn zijn-kunnen.

Het vatten van de structuur van het Dasein in zijn geheel hangt of van het antwoord op de vraag, wat de eenheid van het Dasein in de zorg eerst mogelijk maakt. Dit is voor Heidegger de tijdelijkheid. De vooruitlopende vastberadenheid waarmee het Dasein zich volgens zijn eigen mogelijkheden ontwerpt is slechts mogelijk door het fenomeen van de toekomst, waardoor het Dasein tot zichzelf kan komen. Slechts doordat het Dasein zichzelf op zich neemt “wat het ooit reeds was”, dus in zijn geweest zijn, kan het toekomstig zo tot zichzelf komen, bij zichzelf terugkomen. Alleen in zijn tegenwoordig-zijn kan het de hem omringende wereld (Umwelt) ontmoeten en kan het handelend begrepen worden. De tijdelijkheid als “gewezend-tegenwoordigmakende toekomst” maakt het geheel-zijn-kunnen mogelijk en is de zin van de eigenlijke zorg. Dankzij de tijdmaking van de tijd (Geschichtlichkeit) constitueert het Dasein zich in de modus van de eigenlijkheid als vooruitlopen (toekomst), ogenblik (tegenwoordigheid), herhaling (geweest-zijn).