laatste wijziging: 20-06-2022
289 IV tijd v d wereld
DEEL 2 voor-zich-zijn (het door bewustzijn bepaalde zijn van de mens)
Derde hoofdstuk De transcendentie ( hetgeen wat niet voor de ervaring toegankelijk is)
289 IV De tijd van de wereld
- 289 De universele tijd komt door het voor-zich (geest) in de wereld.
- Het op-zich beschikt niet over tijdelijkheid juist omdat het op-zich (materie) is en tijdelijkheid de verenigde zijns modes is van een zijn er voortdurend op afstand van het voor zich is.
- Het voor-zich (geest) daarentegen is tijdelijkheid, maar het is geen bewustzijn van tijdelijkheid, behalve wanneer het zichzelf voortbrengt in de verhouding “reflexief-gereflecteerd“.
- Naar de onbereflecteerde modus onthult het de tijdelijkheid aan het zijn, dat wil zeggen buiten. De universele tijdelijkheid is objectief
289 A Het Verleden
- 289 Het dit verschijnt niet als een heden dat vervolgens verleden zou hebben te worden en dat voorheen toekomst was.
- Het glas heeft, vanaf het moment dat ik hem waarneem, in zijn bestaan reeds zijn drie temporele dimensies
- 290 Zo openbaren het glas en de tafel zich aan mij: ze duren niet, ze zijn; en de tijd geleid over ze heen
- Men zal wel zeggen dat ik hun veranderingen niet zie
- Maar daarmee introduceert men je ongepast een wetenschappelijk standpunt;
- Dit door niets gerechtvaardigde standpunt wordt weerlegd door onze waarneming zelf: de pijp, het potlood, al die instanties van zijn die zich geheel in elk van hun “profielen” blootgeven en waarvan de permanentie geheel indifferent is voor de veelheid van de profielen, zijn ook transcendent aan elke tijdelijkheid, hoewel ze zich in de tijdelijkheid onthullen
- Het “ding “bestaat in één klap als “gestalte”, dat wil zeggen als een geheel dat door geen van de oppervlakkige en parasitaire veranderingen die we eraan kunnen zien, wordt aangetast
- 291 Bij onze poging de universele tijdelijkheid te beschrijven zijn we tot nu toe uitgegaan van de hypothese dat uit het zijn niets behalve zijn tijdloze onveranderlijkheid voortkomt. maar er komt wel iets uit het zijn voort: dat wat we, bij gebrek aan beter, verdwijnen en verschijnen zullen noemen
- 293 Uit de experimenten van de Gestalttheorie blijkt duidelijk dat het loutere verschijnen altijd wordt opgevat als dynamisch opdoemen, wat het verschenen komt vanuit de achtergrond van het niet naar het zijn toe rennen
294 B Het Heden
- 294 Het heden van het voor-zich (geest) is tegenwoordigheid bij het zijn en als zodanig bestaat niet. Maar het is onthulling van het zijn. Het zijn daar aan de tegenwoordigheid verschijnt dient zich aan als in het heden zijnde
- 294 Het zou ernaaruit kunnen zien dat de voorgaande overdenkingen erop wijzen dat uit het zijn niets tot het heden komt behalve z’n zijn
- Dat zou men eraan voorbijgaan dat het zijn zich aan het voor-zich (geest) onthuld hetzij als onbeweeglijk hetzij als in beweging en dat de twee begrippen, beweging en rust, in een dialectische verhouding tot elkaar staan.
- Maar beweging kan ontologisch worden afgeleid noch uit de aard, noch uit waarvoor oorspronkelijk in het fenomeen van het zijn kunnen ontdekken
- Een wereld zonder beweging zou denkbaar zijn
- Natuurlijk, we kunnen ons de mogelijkheid van een wereld zonder verandering niet voorstellen, behalve als een louter formele mogelijkheid maar verandering is geen beweging
- Verandering is aantasting van de hoedanigheid van het dit; zoals we hebben gezien, in enen voor door het opdoemen of de ontbinding van een gestalte
- 294 Beweging daarentegen veronderstelt de permanentie van “wat er is “.
- Als een dit van de ene naar de andere plaats zou worden overgebracht en tijdens die overbrenging tevens een radicale aantasting van z’n zijn zal ondergaan, zou die aantasting de beweging ontkennen, omdat er niets meer zou zijn dat in beweging is
- 294 Beweging is louter plaats verandering van een overigens onaangetast blijvend dit, zoals genoegzaam blijkt uit het postulaat van de homogeniteit van de ruimte
- 294 Beweging, die uit geen enkel wezenlijk kenmerk van de tegenwoordige bestaande dingen kan worden afgeleid, die door de ontologie van de Eleatische school werd ontkend en die in de Cartesiaanse ontologie het vermaarde beroep op het “tikje” (TO DO zie hiervoor Pascal) vereiste, heeft is de exacte waarde van een feit, ze heeft deel aan de gehele contingent zie van het zijn en moet als een gegevenheid worden aanvaard
- tikje :
- 295 De mening bestaat dat de beweging een simpele prikkeling van het zijn is, omdat wat beweegt naar de beweging net zo wordt aangetroffen als daarvoor
- 295 /// JST Maar dat wat beweegt bij de start en bij aankomst, dat wil zeggen in de twee toestanden aan uiteinden van de beweging, identiek aan zichzelf is, zegt niets over wat het is geweest toen het bewoog
- 296 De bewering dat het zijn onveranderlijk blijft in z’n zijn, ongeacht of het in rust of in beweging is, is in onze ogen een simpel postulaat dat we niet klakkeloos kunnen aanvaarden
- Laten we, om het aan onze kritiek te onderwerpen, terugkeren naar de Eleatische argumenten heel bijzonder nadat van de pijl
- Wanneer de pijl, zo wordt ons gezegd, door de positie A B gaat, is hij er precies zo als een pijl in de ruster zou zijn, met het uiteindelijke van de. In A en het uiteinde van de staat in B
- Dat lijkt evident als ervan wordt uitgegaan dat de beweging zich over het zijn heen legt en er bijgevolg niets is dat aan het licht brengt of het zijn in beweging of in rust is
- Kort gezegd, als beweging een onderdeel van het zijn is, zijn beweging en de rust niet van elkaar te onderscheiden
- De argumenten die gewoonlijk worden ingebracht tegen het voorbeeld van Achilles en de schildpad zijn hier niet van belang
- Waar is immers de tegenwerping goed voor dat hier men uitging van de eindeloze verdeling van de ruimte zonder in gelijke mate met die van de tijdrekening te houden?
- Er is hier van positie noch van ogenblik sprake, maar van zijn
- 296 We komen in de buurt van een correcte opvatting over het probleem als we tegen de Eleaten inbrengen dat ze niet de beweging in ogenschouw hebben genomen maar de ruimte waarin de beweging plaatsvindt
- 296 In het algemeen halen we de zaken echter en ze door Rocard, want we menen dat het bewegende lichaam alleen maar A B passeert (dat wil zeggen dat het er nooit is )
- 297 De ruimte is het verhoudingsniet dat als verhouding wordt gevat door het zijn dat zijn eigen verhouding is
- Een plek passeren in plaats van er te zijn kan de slechts in termen van zijn worden geïnterpreteerd
- dat betekent dat, daar de plek door het zijn wordt gefundeerd, het ze zijn niet genoeg meer is om zijn plek te funderen: het schetst die slechts; zijn uitwendigheidsverhoudingen met de andere dits kunnen niet door het voor-zich (geest) tot stand worden gebracht, omdat het noodzakelijk is dat het ze uitgaande van een dit dat is tot stand brengt
- 298 Bij de beweging verandert het zijn in generlei opzicht als het van A naar B gaat. Dat betekent dat in zijn hoedanigheid, in zoverre deze het zijn verbeeld als zich als dit aan het voor-zich onthuld, niet in een andere hoedanigheid verandert
- Beweging is geenszins met het worden gelijk te stellen hun, ze tast de hoedanigheid niet aan in haar essentie, evenmin als ze haar geactualiseerd
- De hoedanigheid blijft precies wat ze is: haar zijnswijze is veranderd.
- De rode bal die over het biljart rolt, houdt niet op rood te zijn, maar het rood dat hij is, is hij niet op dezelfde manier als toen hij in rust was: hij blijft opgeschort tussen verdwijnen en permanentie.
- Wanneer hij al in B is, staat hij buiten wat er in A was, er is sprake van vernietiging van het rood, maar wanneer hij zich in C, voorbij B bevindt, staat hij buiten die vernietiging zelf
- Zo ontsnapte hij aan het zijn door het verdwijnen en aan het verdwijnen door het zijn
- Hij bevindt zich dus in een categorie van dits in de wereld die als kenmerk hebben dat ze nooit te zijn, zonder dat ze daarom nieten zijn
300 C De Toekomst
- 300 Vanaf het verschijnen van de wereld en van de dits, is er een universele toekomst.
- We hebben echter al eerder opgemerkt dat elke toekomstige “toestand” van de wereld er vreemd aan blijft, in volle wederkerige indifferentie-uitwendigheid. Er zijn meerdere toekomsten van de wereld die door kansen worden gedefinieerd en autonome waarschijnlijkheden worden in die zich niet verwaarschijnlijken maar die als waarschijnlijkheden zijn, als met een welbepaalde inhoud geheel gevormde maar nog niet gerealiseerde “nu-momenten”
- 310 De tijd is dus een louter niet op-zich dat slechts door de act zelf waarin het voor-zich over de tijd heen staat om deze te gebruiken, en zijn kant lijken te hebben. En dan nog is dat zijn van een bijzondere vorm, zich tegen de ongedifferentieerde tijdsachtergrond vereist en die we tijdruimte zullen noemen
- 302 De tijd verschijnt dus door banen. Maar net zoals de ruimtelijke banen die comprimeren en in louter statische ruimtelijkheid ondergaan, zo gaat de temporele baan onder zodra ze niet simpelweg wordt beleefd als wat objectief aan ons wachten op onszelf ter grondslag ligt. De waarschijnlijkheden die zich aan mij openbaren hebben vanwege hun aard de neiging zich als waarschijnlijkheden op zich af te zonderen en een strikt gescheiden fractie van de objectieve tijd te bezetten, de tijdruimte verdwijnt, de tijd openbaart zich als flikkering van niet aan het oppervlak van een strikt ontijdelijk zijn