laatste wijziging: 21-03-2018
129 145 Tijd
$4 Metafysische uiteenzetting van het begrip tijd
- 129 De tijd :
- De tijd is geen empirisch begrip, dat van een of andere ervaring is afgeleid. Alleen onder de vooronderstelling van de tijd kan men zich voorstellen dat zaken op een en hetzelfde tijdstip (tegelijkertijd) of op verschillende tijdstippen (na elkaar) bestaan.
- De tijd is een noodzakelijke voorstelling die aan alle aanschouwing een ten grondslag ligt. De tijd is dus a priori gegeven.
- De tijd heeft maar 1 dimensie. verschillende tijdstippen zijn niet gelijktijdig, maar na elkaar.
- De tijd is geen discursief begrip. Verschillende tijden zijn slechts delen van één en dezelfde tijd.
- De oneindigheid van de tijd betekent slechts dat elke bepaalde grootte van de tijd alleen mogelijk is door begrenzing van één enkele tijd die er aan ten grondslag ligt
$5 Transcendentale uiteenzetting van het begrip tijd
- 130 Het begrip verandering en daarmee het begrip beweging (als verandering van plaats) zijn alleen door en in de tijdsvoorstelling mogelijk.
- 130 ///
JST + DHO TO DO :: overdenken hoe deze uiteenzettingen zich verhouden tot Einstein
- 130 ///
———————————————————————————-
- 130 Alleen in de tijd kunnen het zijn en het niet-zijn (contradictoir aan elkaar tegengestelde bepalingen) in een ding worden gevonden, namelijk na elkaar
$6 Conclusies uit deze begrippen
- Conclusies:
- 131 (a) Tijd is geen object, maar is a priori aan ons voorstellingsvermogen. (DHO – JST)
- 131 (b) Tijd is de vorm van de innerlijk zintuiglijkheid. Θ Θ Θ We beschouwen tijd als een in het oneindig voortgaande lijn. (DHO – JST)
- 131 (c) Tijd is de formele a priori voorwaarde voor alle verschijningen in het algemeen. De ruimte, als de zuivere vorm van alle uiterlijke-aanschouwing, beperkt zich als a priori voorwaarde alleen tot uiterlijke verschijningen.
- 132 De tijd is dus een uitsluitend een subjectieve voorwaarde van onze (menselijke) aanschouwing (die altijd zintuiglijk is, dat wil zeggen plaatsvindt voorzover we door objecten worden geprikkeld), en op zich, buiten het subject, niets.
- 133 En hierin bestaat dus de transcendente idealiteit van de tijd
$7 Toelichting
- 133 Kant stelt dat tegen de redenering “veranderingen zijn alleen in de tijd mogelijk, en dus is de tijd iets werkelijks” ingebracht kan worden dat tijd weliswaar iets werkelijks is, maar als zodanig de werkelijke vorm van de innerlijke aanschouwing.
- 134 NOOT Kant: De tijd is niet iets op zichzelf en ook geen bepaling die de dingen objectief toekomt
- 135 Tijd en ruimte zijn dus 2 bronnen van kennis, waaruit a priori uiteenlopende synthetische kennis kan worden geput, waarvan vooral de zuivere wiskunde met haar kennis van de ruimte en haar verhoudingen een schitterend voorbeeld vormt.
- 136 dat de transcendentale esthetica tenslotte niet meer dan deze 2 elementen ruimte en tijd kan bevatten, komt omdat alle andere bewegingen die tot de zintuiglijkheid behoren iets empirisch voorstellen.
$8 Algemene opmerkingen over de transcendentale esthetica
-
136 I De grondgesteldheid van de zintuiglijke kennis.
- 137 Al onze aanschouwingen kunnen als verschijningen niet op zichzelf, maar alleen in ons ontstaan
- 137 “Helderheid“: helderheid werd door Descartes geïntroduceerd als criterium voor de juistheid van kennis
- 138 Met betrekking tot de filosofie van Leibniz – Wolff (//// zie document kentheorie.doc) heeft dus alle onderzoekingen inzake de natuur en de oorsprong van onze kennis een volkomen onjuist uitgangspunt gegeven, doordat het onderscheid tussen zintuiglijkheid en het intellectuele als zuiver logisch beschouwde, wel dat onderscheid onmiskenbaar transcendentaal is niet alleen de vorm van duidelijkheid en onduidelijkheid betreft, maar de oorsprong en inhoud van onze kennis.
- 138 We onderscheiden in verschijningen verder wel:
- wat wezenlijk tot de aanschouwing ervan behoort en voor de zintuiglijkheid van elk menselijk wezen geldt,
- van wat die aanschouwing alleen toevallig voorkomt, omdat het niet voor de betrekking tot de zintuiglijkheid in het algemeen geld, maar alleen voor een bepaalde plaats of organisatie van dit of dat zintuig.
- De eerste soort kennis noemt men dan kennis die het object op zichzelf voorstelt, de tweede kennis die alleen de verschijning ervan voorstelt.
- 139 Zo zullen we bijvoorbeeld de regenboog weliswaar een verschijning noemen die zich voordoet als tijdens een regenbui de zon schijnt, maar de regen de zaak op zichzelf; en dat is ook juist voor zover het laatste begrip alleen natuurkundig opvatten als wat in de algemene ervaring is bepaald in alle verschillende posities ten opzichte van onze zintuigen, maar in dit aanschouwing zo en niet anders bepaald is maar als we dat empirisch gegeven in het algemeen beschouwen, zonder rekening te houden met de overeenstemming ervan met de menselijke zin duidelijkheid vragen of dat een object op zichzelf voorstelt (we hebben het niet over regendruppels, omdat zijn al verschijningen al empirische objecten), dan is de kwestie van de betrekking van de voorstelling tot het object transcendentaal: niet alleen de druppels zijn louter verschijningen, maar zelfs hun ronde vorm, ja zelfs de ruimte waarin ze vallen zij niets op zichzelf, maar alleen modificaties, of grondslagen van onze zintuiglijke aanschouwing, waarbij het transcendentale object ons onbekend blijft.
- 139 Omdat de uitspraken van de meetkunde synthetisch a priori zijn en met haar apodictische zekerheid worden gekend, stel ik de vraag waar we zulke uitspraken vandaan halen, en waar ons verstand zich op baseert om tot zulke absoluut noodzakelijke en algemene geldige waarheden te komen
- 140 Kant geeft hier als voorbeeld van een transcendentale analytica de uitspraak dat twee rechte lijnen geen ruimte kunnen insluiten
- 140 Neem alleen maar de uitspraak dat twee rechte lijnen geen ruimte kunnen insluiten en dus geen figuur kunnen vormen om aan en probeer die uitspraak af te leiden uit het begrip van rechte lijnen en het getal 2;
- of dat er van 3 rechte lijnen een figuur gevormd kan worden (een driehoek)
- probeer dat ook eens alleen uit de betrokken begrippen af te leiden. Al die inspanningen zijn tevergeefs en je ziet je genoodzaakt je toevlucht te nemen tot de aanschouwing, zoals de meetkunde dat ook altijd doet.
- Je stelt je dus een object in de aanschouwing voor, maar wat voor aanschouwing is dat? Is het een zuivere a priori aanschouwing of is het een empirische aanschouwing?
- Zou het laatste het geval zijn, dan komt er nooit een algemeen geldige, en nog minder een apodictische uitspraak uit worden afgeleid, want de ervaring kan zulke uitspraken nooit opleveren. Je moet je object dus a priori in de aanschouwing voorstellen en daar op je synthetische uitspraak baseren.
- Als je nu geen vermogen had a priori te aanschouwen, als deze subjectieve voorwaarde wat haar vorm betreft niet tegelijk de enige algemene voorwaarden a priori was, waaronder het project van deze (uiterlijke) aanschouwing zelf mogelijk is;
- als het object (de driehoek) iets op zichzelf was zonder betrekking tot je subject, hoe zou je dan kunnen zeggen dat wat noodzakelijk in je subjectieve voorwaarden ligt voor de constructie van een driehoek, op de driehoek op zichzelf noodzakelijk moet toekomen?
- Want je zou niets nieuws (de figuur) aan je begrippen (van 3 lijnen) kunnen toevoegen, dat noodzakelijk in het object aangetroffen moet worden, aangezien dat object voor je kennis en niet door je kennis is gegeven.
- Als dus de ruimte (en datzelfde geldt voor de tijd) niet louter een vorm van de aanschouwing was die de enige a priori voorwaarden bevatten, waaronder dingen uiterlijke objecten voor je kunnen zijn, die zonder deze subjectieve voorwaarden, op zich, niet zijn, dan zou je a priori helemaal niets synthetisch over uiterlijke objecten kunnen beweren.
- Het is dus zonder twijfel zeker, en niet alleen mogelijk of waarschijnlijk, dat ruimte en tijd als de noodzakelijke voorwaarden voor alle uiterlijke en innerlijke ervaring louter subjectieve voorwaarden van al onze aanschouwing zijn, ten opzichten waarvan dus alle objecten louter verschijningen zijn en geen op deze wijze op zich gegeven dingen.
- Daarom kunnen we veel over die dingen zeggen wat hun vorm aangaat, maar nog niet het minste over de dingen op zichzelf dat aan deze verschijningen ten grondslag zou kunnen liggen.
- 140 Neem alleen maar de uitspraak dat twee rechte lijnen geen ruimte kunnen insluiten en dus geen figuur kunnen vormen om aan en probeer die uitspraak af te leiden uit het begrip van rechte lijnen en het getal 2;
-
141 II idealiteit
- 141 Ter bevestiging van deze theorie van de idealiteit van zowel de innerlijke, als de uiterlijke zintuiglijkheid, dus van de idealiteit van alle objecten van de zintuigen als louter verschijningen om maar kan bij uitstek de opmerking dienen dat alles wat in onze kennis tot de aanschouwing behoort (behalve dan het gevoel van rust en onrust, en de wil, die geen kennis zijn) uitsluitend verhoudingen bevat, en wel
- van plaatsen in een aanschouwing (uitgebreidheid),
- verandering van plaatsen (beweging)
- en weten volgens welke deze verandering wordt bepaald (bewegende krachten)
- 141 //// JST + DHO Dus de theorie van de idealiteit …
- 142 Het bewustzijn van zichzelf ( apperceptie) is de enkelvoudige voorstelling van het ik, en als die alleen al het menigvuldige in het subject door eigen activiteit zou geven, dan was de innerlijke aanschouwing intellectueel.
- 141 Ter bevestiging van deze theorie van de idealiteit van zowel de innerlijke, als de uiterlijke zintuiglijkheid, dus van de idealiteit van alle objecten van de zintuigen als louter verschijningen om maar kan bij uitstek de opmerking dienen dat alles wat in onze kennis tot de aanschouwing behoort (behalve dan het gevoel van rust en onrust, en de wil, die geen kennis zijn) uitsluitend verhoudingen bevat, en wel
- III
- 143 Wanneer ik zeg dat zowel de aanschouwing van de uiterlijke objecten, als dezelfde aanschouwing van de geest ons die objecten en de geest in tijd en ruimte voorstellen, zoals onze zintuigen prikkelen, dat wil zeggen zoals ze verschijnen, dan wil dat niet zeggen dat deze objecten louter schijn vormen. Want in de verschijning worden de objecten en zelfs de hoedanigheden die we ze toeschrijven altijd als iets beschouwd dat werkelijk gegeven is; maar omdat die hoedanigheden alleen afhangen van de wijze van aanschouwen binnen de relatie van het gegeven object met het subject, wordt dit object als verschijning onderscheiden van dat object als ding op zich.
- 143 Ik zeg dus niet dat de lichamen alleen maar buiten mij lijken te zijn, of dat mijn ziel alleen maar in mijn zelfbewustzijn gegeven lijkt te zijn, als ik beweer dat de kwaliteit van tijd en ruimte, die de voorwaarde van hun bestaan vormen, en volgens welke ik ze poneer, in mijn aanschouwingswijze liggen niet in deze objecten op zich.
- IV
- 144 In de natuurlijke theologie denkt men een object dat niet alleen voor ons geen object van aanschouwing kan zijn, maar dat ook voor zichzelf volstrekt geen object van zintuiglijke aanschouwing kan zijn, waarbij men er nauwlettend op toe ziet uit al zijn aanschouwing (want al zijn kennis moet aanschouwing zijn en niet denken, dat altijd beperkingen heeft) de voorwaarden van tijd en ruimte te verwijderen.
Besluit van de transcendentale
- 145 Hoe zijn synthetische a priori uitspraken mogelijk?
" We beschikken namelijk over zuivere a priori aanschouwingen, ruimte en tijd, waarin we als we met een a priori oordeel boven een gegeven begrip willen uitgaan, aantreffen wat niet in het begrip, maar wel in de aanschouwing die ermee correspondeert a priori kan worden ontdekt en met dat begrip synthetisch kan worden verbonden. Om deze reden reiken deze oordelen nooit verder dan de objecten van de zintuigen en gelden ze alleen voor objecten van mogelijke ervaring. "