laatste wijziging: 08-04-2019
546 581 Aanhangsel
DEEL 2 AFDELING 2 Aanhangsel bij de transcendentale dialectiek
*** Het regulatieve (ordenende) gebruik van de ideeën van de zuivere rede
- 546 De uitkomst van alle dialectische nastreven van de zuivere rede bevestigt niet alleen wat we al in de transcendentale analytica hebben bewezen,namelijk dat alle conclusies die ons het domein van de mogelijke ervaring willen doen ontstijgen bedrieglijk en op niets gebaseerd zijn. Ze leert ons in het bijzonder ook dit: dat de menselijke rede een natuurlijk hang heeft om deze grenzen te overschrijden, en dat transcendentale ideeën voor haar even natuurlijk zijn als de categorieën voor het verstand, zij het met dit onderscheid, dat de laatste tot waarheid leiden, dat wil zeggen tot overeenstemming van onze begrippen met het object, terwijl de eerste louter een illusie scheppen, die zo onweerstaanbaar is dat men haar misleiding zelfs door de scherpste kritiek nauwelijks kan verhinderen.
- 546 Niet de idee op zichzelf, maar alleen haar gebruik kan ten aanzien van de gehele mogelijke ervaring overstijgend (transcendent) of in blijvend (immanent) zijn, al naargelang we die idee direct betrekken op een object dat ermee heet te corresponderen, of alleen richten op het gebruik van het verstand überhaupt ten aanzien van de objecten waarmee dat te maken heeft.
- 546 /// JST + DHO De rede richt zich nooit direct op een object, maar uitsluitend op het verstand, en heeft alleen door middel van dat verstand een eigen empirische toepassing.
- Ze vormt dus geen begrippen (van objecten), maar ordent ze alleen, en geeft de eenheid die ze in hun grootst mogelijke uitbreiding kunnen hebben, dat wil zeggen met betrekking tot de totaliteit van de reeksen; terwijl het verstand zich helemaal niet op die totaliteit richt, maar enkel op de verbinding waardoor overal reeksen van voorwaarden volgens begrippen tot stand komen.
- De rede heeft dus eigenlijk alleen het verstand en zijn doelmatige toepassing tot object.
- En zoals het verstand het menigvuldige in het object door begrippen verenigd, zo verenigt de rede het menigvuldige der begrippen door ideeën, doordat ze een bepaalde collectieve eenheid ten doel stelt aan de verstandshandelingen, die zich verder enkel op de distributieve eenheid richten.
- 547 /// JST + DHO Transcendentale ideeën mogen nooit constitutief (vaststellen, vormend, wezenlijk) worden gebruikt.
- 547 /// JST + DHO Als we onze verstandskennis in haar hele omvang overzien, ontdekken we dat het de volstrekt eigen taak van de rede is om de systematisering van die kennis, dat wil zeggen de samenhang van die kennis uit één principe, tot stand te brengen.
- 548 We erkennen dat zuivere aarde, zuiver water, zuivere lucht et cetera moeilijk te vinden zijn. Toch hebben we de begrippen ervan (die dus, wat hun volstrekte zuiverheid betreft, uitsluitend uit de rede voortkomen) nodig om het aandeel van elk van deze natuur oorzaken aan de verschijning heeft naar behoren te bepalen.
- 548 Als de rede een vermogen is om met bijzondere uit het algemene af te leiden, en het algemene al op zich zeker en gegeven is, dan is er alleen oordeelsvermogen nodig voor de substantie, waardoor het bijzondere noodzakelijk wordt bepaald. Dit noem ik het apodictische (onweerlegbare) gebruik van de rede.
- 548 Als t alle in aanmerking komende gevallen uit een regel volgen, concluderen we tot de algemeenheid van de regel, die we vervolgens laten gelden voor alle gevallen, ook als die op zich niet gegeven zijn. Dit zal ik het hypothetische gebruik van de rede noemen.
- 549 Het hypothetische gebruik van de rede, gebaseerd op ideeën als problematische begrippen, is in wezen niet constitutief, namelijk strikt genomen niet van dien aard dat we zo de waarheid kunnen aantonen van de algemene regel die als hypothese wordt aangenomen.
- Want hoe kunnen we alle gevolgen kennen die uit een en hetzelfde grondbeginsel volgen en zo de algemeenheid ervan bewijzen?
- Dat gebruik is enkel een regulatief (ordenend), en dient om, zoveel als maar mogelijk is, eenheid in de bijzondere kenniseenheden te brengen, en de regel zo door de algemeenheid te laten naderen.
- 549 /// JST + DHO Het hypothetische gebruik van de rede richt zich dus op de systematische eenheid van de verstand kennen’s, en die eenheid is de toetssteen van de waarheid van de regels. Omgekeerd is de systematische eenheid (louter als idee) echter uitsluitend een geprojecteerde eenheid, die we op zich niet als gegeven, maar enkel als probleem moeten opvatten. Die eenheid dient het doel om beide uiteenlopende en bijzondere gebruik van het verstand een principe te vinden; zo leidt ze dat verstand ook na de gevallen die niet gegeven zijn, en geef ze het samenhang.
- 549 We kunnen hieruit echter alleen opmaken dat de systematische eenheid die de rede in de menigvuldige kennis van het verstand aanbrengt een logisch principe is, dat het verstand door ideeën verder helpt, waar niet alleen geen regels kan vaststellen, en tegelijk al zijn verschillende regels eenheid geeft onder een principe (systematische eenheid) en daardoor samenhang, voor zover dat mogelijk is.
- 549 /// JST + DHO Kant geeft als voorbeeld het idee van een basisvermogen:
- Tot de verschillende soorten eenheid volgens verstandsbegrippen hoort ook die van de causaliteit van een substantie, die vermogen wordt genoemd.
- de verschillende verschijningen van een en dezelfde substantie lijken op het eerste gezicht zo ongelijksoortig, dat we aanvankelijk bijna net zoveel verschillende vermogens moeten aannemen als er zich gevolgen voordoen.
- In de menselijke geest nemen we bijvoorbeeld gewaarwording, bewustzijn, verbeelding, herinnering, vernuft, onderscheidingsvermogen, lust, begeerte, et cetera aan.
- Nu gebiedt de logische maxime ons eerst om deze schijnbare verscheidenheid zoveel mogelijk te verkleinen door middels vergelijking een verborgen identiteit te ontdekken, en na te gaan of met bewustzijn verbonden verbeelding niet hetzelfde is als herinnering, vernuft of onderscheidingsvermogen, of misschien zelfs als verstand en rede.
- De idee van een basisvermogen dient dus in elk geval als opgave bij de systematische voorstelling van de verscheidenheid van vermogens, hoewel de logica geen uitsluitsel geeft over het bestaan van zo’n vermogen.
- De relatieve basisvermogens moeten ook weer onderling worden vergeleken, om ze nader tot één radicaal, dat wil zeggen absoluut basisvermogen te brengen als men hun overeenkomst ontdekt.
- Deze rede-eenheid is echter louter hypothetisch. We beweren niet dat zo’n eenheid werkelijk bestaat, maar dat we haar in het belang van de rede moeten zoeken, namelijk om bepaalde principes vast te stellen voor de vele regels die de ervaring ons verschaft, en om zo, waar dat mogelijk is, systematische eenheid in de kennis aan te brengen.
- Als we op het transcendentale gebruik van het verstand letten, blijkt echter dat deze algemene idee van een basisvermogen niet alleen als opgave voor het hypothetische gebruik wordt aangewend, maar objectieve realiteit pretendeert te hebben, waardoor de systematische eenheid van de verschillende vermogens van een substantie gepostuleerd, en een apodictisch rede principe geconstrueerd wordt.
- Ons zonder ook maar het te hebben geprobeerd om de overeenkomst van de vele vermogens vast te stellen, en zelfs als het ons na alle pogingen mislukt om die te ontdekken, vooronderstellen we toch dat die er is.
- En dat niet alleen in het aangehaalde geval, uitgaande van de eenheid der substantie; ook waar vele in zekere mate gelijk soorten vermogens worden aangetroffen, zoals bij de materie in het algemeen, voorondersteld de rede systematische eenheid van uiteenlopende vermogens, aangezien bijzondere natuurwetten onder algemenere vallen, en zo wordt de besparing van principes niet slechts een economisch grondbeginsel van de rede, maar een innerlijke natuurwet.
- 551 De wet van de rede, die zegt dat we na die eenheid moeten zoeken, is noodzakelijk, omdat we zonder die wet helemaal geen rede zouden hebben, zonder die reden geen samenhangend gebruik van het verstand en zonder dat laatste geen voldoende criterium voor empirische waarheid. Ten behoeve van zo’n criterium moeten we de systematische eenheid van de natuur beslist als objectief geldig en noodzakelijk vooronderstellen.
- 551 /// JST + DHO We zien dat deze transcendente vooronderstelling ook op verwonderlijke wijze in de grondbeginselen der filosofen verborgen ligt, al hebben ze dat niet altijd ingezien of aan zichzelf toegegeven.
- Dat alle verschillen tussen afzonderlijke dingen de identiteit van de soort niet uitsluiten; dat vele soorten louter moeten worden beschouwd als verschillende bepalingen van enkele geslachten, en die weer van nog hogere families et cetera; dat er dus gezocht moet worden naar een bepaalde systematische eenheid van alle mogelijke empirische begrippen, voor zover die uit hogere en algemene begrippen kunnen worden afgeleid – is een school regel of logisch principe, zonder welke er geen gebruik van de rede kan zijn.
- Want we kunnen het bijzondere slechts uit het algemene afleiden als we algemene eigenschappen van dingen ter grondslag leggen waaronder de bijzondere vallen.
- 552 /// JST + DHO Dat zo’n eenheid ook in de natuur bestaat, vooronderstellen de filosofen in de bekende scholastieke regel dat men de beginselen (principes) niet zonder noodzaak mag vermenigvuldigen:
- William Ockham : Zijnden mogen niet zonder noodzaak worden vermenigvuldigd.
- Daarmee wordt gezegd dat de natuur der dingen zelf stof biedt voor de eenheid van de rede, en dat de schijnbaar oneindige verscheidenheid ons er niet van mag weerhouden om er een eind van basiseigenschappen achter te vermoeden, waaruit de diversiteit door herhaalde bepaling kan worden afgeleid. Ofschoon deze eenheid alleen een idee is, heeft men er altijd zo ijverig naar gezocht, dat men eerder aanleiding vond om het verlangen ernaar te matigen dan om het aan te moedigen.
- Als voorbeeld: Het was al heel wat dat de chemici alle zouten tot twee hoofdklassen konden terugbrengen, tot zure en basische zouten; maar zelfs dit onderscheid trachtte ze nog als variëteiten of verschillende manifestaties van een en dezelfde grondstof te beschouwen.
- 553 /// JST + DHO Als de verschijningen die zich aan ons voordoen een zo grote verscheidenheid vertoonden, en dan bedoel ik niet een vorm (want daar in kunnen ze op elkaar lijken) maar in inhoud, dat wil zeggen qua verscheidenheid van bestaande wezens, dat zelfs het allerscherpste verstand niet de minste gelijkenis zou kunnen ontdekken bij de vergelijking van de ene met de andere (een geval dat heel goed denkbaar is), dan zou er van de logische wet van de klassen helemaal geen sprake zijn.
- Er zou zelfs geen sprake zijn van het begrip klasse, of van een algemeen begrip; zelfs niet van een verstand, dat immers alleen met begrippen te maken heeft. als het logische principe van de klassen op de natuur (waaronder ik hier enkel de ons gegeven objecten versta) moet worden toegepast, voorondersteld dat dus een transcendentaal principe.
- Volgens dit transcendentale principe wordt in de verscheidenheid van een mogelijke ervaring noodzakelijk gelijksoortigheid voorondersteld (ook al kunnen we de graag ervan a priori niet bepalen), omdat er daar zonder geen empirische begrippen mogelijk zijn en dus geen ervaring zou bestaan.
- 553 /// JST + DHO Tegenover het het logische principe van de klassen dat identiteit postuleert, staat een ander principe, namelijk dat van de soorten, dat menigvuldigheid en verschijning van de dingen eist ongeacht hun overeenkomst onder dezelfde klasse, en dat het verstand voorschrijft om net zo goed op hun verscheidenheid, alsook hun overeenkomst te letten.
- Dit grondbeginsel (dat van de scherpzinnigheid, of van het onderscheidingsvermogen) beperkt de lichtzinnigheid van het eerste (van het vernuft) sterk in.
- Kant definieert “vernuft” als het vermogen om “de identiteit in de verscheidenheid op te merken”, en “scherpzinnigheid” vervolgens als het vermogen om “ook de kleinste overeenkomsten of verschillen op te merken”.
- De rede heeft hier een dubbel belang, dat met zichzelf in tegenspraak is;
- enerzijds het belang van de omvang (de algemeenheid) ten aanzien van de klassen,
- anderzijds dat van de inhoud (de bepaaldheid) ten aanzien van de verscheidenheid van de soorten.
- Want in het eerste geval denkt het verstand misschien veel onder zijn begrippen,
- maar in het tweede des te meer in die begrippen.
- Dit dubbele belang treedt ook aan de dag in de zeer uiteenlopende manieren waarop natuuronderzoekers denken: sommigen staan als het ware vijandig tegenover de ongelijksoortig heit en zijn altijd gespitst op de eenheid van de klasse, de anderen (vooral de empirische geesten) trachten de natuur voortdurend in zoveel verscheidenheid uiteen te laten vallen dat men haast de hoop laten varen om haar verschijningen na algemene principes te kunnen beoordelen.
- Dit grondbeginsel (dat van de scherpzinnigheid, of van het onderscheidingsvermogen) beperkt de lichtzinnigheid van het eerste (van het vernuft) sterk in.
- 554 Ook aan deze laatste denkwijze ligt duidelijk een logisch principe ten grondslag oma dat zich richt op de systematische volledigheid van alle kennis, omdat we beginnen bij de klasse, afdeling naar het daaronder vallende menigvuldige, en het systeem zo proberen uit te breiden oma zodat we in het eerste geval opklimmen naar de klasse en het systeem proberen te vereenvoudigen. Want uit de sfeer van het begrip dat een klasse aanduidt, is evenmin op te maken hoe ver de deling daarvan kan voortgaan, als uit de ruimte hoeven er de deling van de materie kan voortgaan die ruimte inneemt.
- 554 /// JST + DHO Elke klasse moet dus verschillende soorten bevatten, en elke soort weer verschillende ondersoorten.
- En omdat elk van deze laatste altijd weer een eigen sfeer (omvang :: gemeenschappelijk begrip) heeft, blijft ze zich maximaal uitbreidende reden eisen dat geen enkele soort op zichzelf als de laagste wordt beschouwd. want die soort is altijd een begrip dat enkel bevat wat verschillende dingen gemeen hebben, en kan niet volledig bepaald zijn.
- Daarom kan ze ook niet betrokken zijn op een individu en moet derhalve altijd andere begrippen, dat wil zeggen ondersoorten onder zich hebben.
- We zouden deze wet der specificatie zo kunnen formuleren:
- “Men mag de verscheidenheid van de zijnden niet zonder reden verminderen”
- 554 Het zal echter meteen duidelijk zijn dat ook deze logische wet zinloos en om toepasbaar zou zijn als er niet een transcendentale wet ter specificatie aan ten grondslag lag, die weliswaar geen werkelijke oneindigheid eist in de verschijningen uit van de dingen die deze objecten kunnen worden – daarvoor geeft het logisch principe, dat alleen zegt dat de logische sfeer ten aanzien van de mogelijke indeling onbepaald is, geen aanleiding – maar verstand toch oplegt om bij elke soort ondersoorten, en bij elk verschil kleinere verschillen te zoeken.
- Want als er geen lagere begrippen zouden zijn waren er ook geen hogere begrippen.
- Nu kent het verstand alles alleen door begrippen, dus hoe ver de deling ook voortzet, altijd weer door lagere begrippen, en nooit door aanschouwing. De kennis van de verschijningen in hun volledige bepaling (die alleen door het verstand mogelijk is) eisten onophoudelijk voortgaande specificatie van begrippen en een voortgang naar steeds andere verschillen, waarvan in het begrip soort en nog meer in het begrip klasse wordt geabstraheerd.
- 555 /// JST + DHO De rede maakt dus als volgt het domein voor het verstand gereed:
- 555 **1** Door een principe van de gelijksoortigheid van het verschijnende onder hogere klassen ( homogeniteit )
- 555 **2** Door een principe van de verscheidenheid van het gelijksoortige onder lagere soorten ( specificatie )
- 555 **3** Een wet van de affiniteit van alle begrippen, die een gelijkmatige overgang van elke soort naar een andere gebied door geleidelijke toename van de verscheidenheid. ( continuïteit der vormen )
- /// JST + DHO De continuïteit der vormen ontstaat doordat we de twee eerste (gelijksoortigheid en verscheidenheid) verenigen, nadat we door het opklimmen naar hogere klassen en door het afdalen naar lagere soorten systematischer samenhang in de idee voltooid hebben; want zo zijn alle menigvuldigheden aan elkaar verwant omdat ze via alle graden van de zich uitbreidende bepaling van een enkel hoogste klasse afstammen.
- 556 /// Kant geeft een voorbeeld:
- .
- We kunnen de systematische eenheid als gevolg van deze drie logische principes op de volgende manier in een beeld voorstellen.
- We kunnen ieder begrip beschouwen als een punt, dat als het standpunt van een toeschouwer zijn horizon heeft: een hoeveelheid dingen die vanuit die positie kan worden voorgesteld en als het ware kan worden overzien.
- Binnen die horizon moet een oneindige hoeveelheid punten kunnen worden aangegeven, die elk weer een engere gezichtskring hebben; dat wil zeggen elke soort bevat ondersoorten, volgens het principe der specificatie; de logische horizon bestaat uit kleinere horizonnen (ondersoorten), en niet uit punten, die geen omvang hebben (individuen).
- Bij verschillende horizonnen, dat wil zeggen klassen, die door net zoveel begrippen worden bepaald, kunnen we een gemeenschappelijke horizon denken, van waaruit we ze, als vanuit een middelpunt, gezamenlijk overzien – dat is de hogere klassen.
- [ En zo gaan we verder ] tot tenslotte de hoogste klasse de algemene en ware horizon is, die vanuit het standpunt van het hoogste begrip bepaald wordt, en elke verscheidenheid onder zich bevat: klassen, soorten en ondersoorten.
- .
- 556 De wet van de homogeniteit voert me naar dit hoogste standpunt;
- De wet van de specificatie naar alle lagere standpunten en naar een grote verscheidenheid.
- Omdat er in de gehele omvang van alle mogelijke begrippen geen leegte is, en er daarbuiten niets is, valt uit de vooronderstelling van die algemene horizon en de voordelige indeling het principe: er is geen leegte van vormen gegeven , dat wil zeggen er zijn geen verschillende oorspronkelijke en eerste klasse, als het ware geïsoleerd en (door een lege tussenruimte) van elkaar gescheiden, maar alle verschillende klassen zijn louter onderdelen van één enkele hoogste klasse.
- En uit dat principe volgt weer direct: er is een continuüm van vormen gegeven, dat wil zeggen alle verschillende soorten grenzen aan elkaar en laten geen overgang naar elkaar toe behoren sprong, maar alleen via steeds kleinere graden van onderscheid tussen de ene en de andere.
- 556 //// JST + DHO Om kort te gaan: er zijn (voor de rede) geen soorten of ondersoorten die je dicht bij elkaar staan, maar er zijn altijd tussensoorten mogelijk, waarbij het verschil tussen het eerste en de tweede minder groot is dan het verschil tussen de laatste onderling.
- 556 De eerste wet voorkomt dus het aannemen van een buitensporig aantal oorspronkelijke klassen en beveelt de gelijk zoetigheid aan.
- 556 De tweede wet daarentegen beperkt de neiging tot samenvoegen weer en gebieden onderscheidt van ondersoorten voordat men het algemene begrip op de individuen toepast.
- 557 De derde verenigt deze twee wetten, doordat ze bij de hoogste verscheidenheid toch gelijk zoetigheid voorschrijft, en wel door de geleidelijke overgang van de ene naar de andere soort, en zo een verwantschap van de verschillende taken aanduidt omdat die allemaal uit één stam zijn ontsproten
- 557 //// JST + DHO Deze logische wet van het continuüm van de soorten (van logische vormen) vooronderstelt echter een transcendentale wet: [de wet van het continuüm in de natuur], zonder welke dit voorschrift het verstand op een dwaalspoor zou leiden, door het misschien een weg op te sturen die recht tegen die van de natuur ingaat.
- 557 //// Het is echter duidelijk dat deze continuïteit der vormen louter een idee is,
- waarvan geen corresponderend object in de ervaring kan worden aangewezen.
- En dat niet alleen omdat de soorten in de natuur in werkelijkheid zijn ingedeeld, en daarom op zich een afzonderlijke grootte moeten vormen, als de geleidelijke voortgang in een verwantschap ononderbroken was, zou die ook een werkelijke oneindigheid van de tussen de twee gegevenssoorten liggen de leden moeten bevatten, wat onmogelijk is.
- Maar ook omdat we van deze wet geen bepaald empirisch gebruik kunnen maken, omdat ze niet het geringste criterium van verwantschap bevat dat aangeeft hoe en in hoeverre we naar de gradaties van verscheidenheid moeten zoeken, maar enkel de algemene aanwijzing dat we naar die gradaties moeten zoeken.
- 558 Als we deze principes van systematische eenheid in een volgorde zetten die met hun gebruik in de ervaring overeenkomt, dan ziet die er ongeveer zo uit:
- verscheidenheid, verwantschap en eenheid, waarbij elk principe, als idee, in de hoogste graad van volledigheid wordt opgevat.
- De reden vooronderstelt de verstandskennis, die direct op de ervaring wordt toegepast, en zoekt naar haar eenheid volgens ideeën, die veel verder gaat dan ervaring kan bereiken
- 559 //// JST + DHO (( oei-oei )) In de transcendentale analytica hebben we de dynamische principes van het verstand, als louter regelen actieve principes van de aanschouwing, onderscheiden van de mathematische principes, die constitutief (vaststellen, vormend, wezenlijk) zijn ten aanzien van de aanschouwing. Toch zijn deze dynamische wetten beslist constitutief voor de ervaring, doordat ze de begrippen, zonder welke er geen ervaring kan plaatsvinden, a priori mogelijk maken.
- 559 Principes van de zuivere rede kunnen echter zelfs ten aanzien van de empirische begrippen niet constructief zijn, want er is geen schema van de zintuiglijkheid dat daarmee correspondeert en ze kunnen dus geen concreet object hebben.
- 559 Maar wanneer ik actie van het empirisch gebruik ervan, hoe kan er dan toch een reflectief gebruik en daarmee iets van objectieve geldigheid aan blijven toekennen en wat kan dat gebruik voor betekenis hebben?
- 559 /// JST + DHO Het verstand vormt voor de rede op dezelfde wijze een object als de zintuiglijkheid voor het verstand.
- Het is de taak van de rede om de eenheid van alle mogelijke empirische verstand handelingen systematisch te maken oma zoals het verstand het menigvuldige van de verschijningen door begrippen verbindt en zonder empirische wetten brengt
- Maar zonder schemata van de zintuiglijkheid zijn de verstandsactiviteiten onbepaald; en precies zo is ook de eenheid van de rede op zichzelf onbepaald ten aanzien van de voorwaarden waaronder en de graag waarin het verstand zijn begrippen systematisch moet verbinden
- Hoewel er evenwel voor de volledige systematische eenheid van alle verstand begreep geen schema in de aanschouwing kan worden ontdekt, kan en moet er toch een analogon (een middel dat precies lijkt op de “moeder”) van zo’n schema gegeven worden, en dat is de idee van het maximum in de indeling en vereniging van het verstandskennis onder één principe
- want het grootste en absolute volledige kan op bepaalde wijze worden gedacht, indien alle beperkende voorwaarden, die tot onbepaalde menigvuldigheid leiden, worden weggelaten
- de idee van de rede is dus een analogon van een schema van de zintuiglijkheid, maar met dit verschil, dat de toepassing van de verstandsbegrippen op het schema van de rede geen kennis van het object zelf oplevert, zoals bij de toepassing van de categorieën op een zintuiglijke schema klaar, maar alleen geregeld principe voor de systematische eenheid van het hele gebruik van het verstand
- 560 Ik (Kant) noem alle subjectieve principes die niet aan de aard van het object zijn ontleend, maar aan het belang dat de rede heeft bij een mogelijke volmaaktheid van de kennis van dat object, maximes van de rede ( maxime = grondstelling)
- 560 //// Wanneer louter regulatieve (ordenende) principes als constitutief (vaststellen, vormend, wezenlijk) worden beschouwd, kunnen ze als objectieve principes strijdig met elkaar zijn; als we ze echter alleen als maximes beschouwen, is er geen sprake van een echte tegenspraak, maar enkel van verschillende belangen van de rede, die tot uiteenlopende denkwijze leiden
- 561 Het ligt precies zo met de bevestiging of ontkenning van de zo bekende wet van de continue hiërarchie der schepselen, die door Leibniz werd geïntroduceerd en door Bonnet zo voortreffelijk werd onderbouwd. Die wet (de wet van de continuïteit) komt uitsluitend meer op het navolgen van het principe der verwantschap, dat op het belang van de rede berust; ongezouten haar nooit als objectieve bewering kunnen ontlenen aan de waarneming van, of inzicht in de inrichting van de natuur
562 Het einddoel van de natuurlijke dialectiek van de menselijke rede
- 562 De ideeën van de rede kunnen op zichzelf nooit dialectisch (opgebouwd uit vóór en tegen een bepaalde redenering) zijn; de bedrieglijke schijn die ze voor ons krijgen kan alleen voortkomen uit het misbruik ervan.
- 562 Het is een groot verschil of iets mijn rede als object zonder meer wordt gegeven of louter als object in de idee.
- In het eerste geval richtte mijn begrippen zich op de bepaling van het object;
- In het tweede gaat het in wezen alleen om een schema dat in directe zin geen object heeft, niet eens een hypothetisch object, maar ons enkel in staat stelt om andere objecten door hun relatie tot deze idee, dus indirect, in een systematische eenheid voor te stellen.
- 562 Ik zeg nu dat het begrip van een hoogste intelligentie louter een idee is.
- 563 //// We kunnen dan bijvoorbeeld zeggen dat de dingen van de wereld moeten worden beschouwd alsof ze hun bestaan aan een hoogste intelligentie ontlenen. Zo is de idee eigenlijk alleen een heuristisch (die of dat te maken heeft met een wetenschappelijke strategie om problemen systematisch op te lossen en dingen methodisch te ontdekken ) en geen ostensief (tentoon stellen) begrip; ze duidt niet de aard van een object aan, maar hoe we onder haar leiding naar de aard in verbinding van de ervaringsobjecten in het algemeen moeten zoeken.
- 563 Als we nu kunnen aantonen dat de drie transcendentale ideeën (de psychologische, de kosmologische en de theologische idee),
- ook al worden ze niet direct betrokken op een corresponderend object en de bepaling daarvan, als er regels voor het empirisch gebruik van de rede praktisch thematische eenheid leiden doordat ze zo’n object in de idee vooronderstellen,
- en dat ze de ervaring scanners altijd uitbreiden en daarmee nooit in strijd kunnen zijn;
- /// dan is het een noodzakelijke maxime (grondstelling) van de rede om volgens dergelijke ideeën te handelen.
- Dit is dan de transcendentale deductie van alle ideeën van de speculatieve rede;
- niet als constitutieve principes (vaststellen, vormend, wezenlijk) voor de uitbreiding van onze kennis tot meer objecten dan de ervaring kan geven,
- maar als regulatieve principes (ordenende) voor de systematische eenheid van de verscheidenheid van de empirische kennis,
- waardoor die kennis binnen haar eigen grenzen beter wordt uitgewerkt en gecorrigeerd dan zonder zulke ideeën,
- uitsluiten door het gebruik van de verstandsprincipes, kan gebeuren
- 563 //// EVENTUEEL als vorige paragraaf nog niet duidelijk genoeg is. van A 672 30 tot A 763 20
- 565 //// JST + DHO Als we zulke ideale entiteiten aannemen, breiden we onze kennis dus eigenlijk niet uit tot buiten de grenzen van objecten van mogelijke ervaring; we vergroten alleen de empirische eenheid van die ervaring aan de hand van de systematische eenheid waarvoor de idee omzet schema geeft, zodat die idee geen geldigheid heeft als constitutief (vaststellen, vormend, wezenlijk) , maar enkel als een regulatief principe.
- Als we een ding, een iets, een werkelijke entiteit poneren die met dit idee correspondeert, wil dat nog niet zeggen dat we onze kennis van de dingen met transcendente begrippen willen uitbreiden.
- Deze entiteit wordt immers alleen in die idee niet op zichzelf ten grondslag gelegd,
- is enkel om uitdrukking te geven aan de systematische eenheid die ons tot richtsnoer voor het empirisch gebruik van de rede moet dienen,
- en dat zegt niets over de grond van deze eenheid
- of de innerlijke aard van zo’n entiteit waarop die eenheid berust als op haar oorzaak.
- Als we een ding, een iets, een werkelijke entiteit poneren die met dit idee correspondeert, wil dat nog niet zeggen dat we onze kennis van de dingen met transcendente begrippen willen uitbreiden.
- 565 //// JST + DHO Het transcendentale en en enige bepalende begrip dat de louter speculatieve rede ons van God geeft, is dus in de meest strikte zin deïstisch
- ( Deïsme = Het stelsel dat Gods bestaan erkent als van de wereld onderscheiden, maar ook gescheiden, in die zin dat God, na de wereld geschapen te hebben, op de gang van de dingen geen invloed meer uitoefent (als zodanig het tegenovergestelde van theïsme). Geloof aan één God berustend op de rede, niet op openbaring.
- Dat wil zeggen:
- de rede verschaft ons niet eens de objectieve geldigheid van zo’n begrip,
- maar alleen de idee van iets wat de hoogst noodzakelijke eenheid van alle empirische realiteit gefundeerd.
- We kunnen dat iets enkel denken naar analogie van een werkelijke substantie die volgens wetten van de rede de oorzaak van alle dingen is
- voor zover we al proberen om het al specifiek object te denken,
- en voor zover we de voltooiing van alle voorwaarden van het denken niet liever terzijde stellen omdat die het menselijk verstand te boven gaat,
- en genoegen nemen met louter de idee van het regulatieve (ordenende) principe van de rede
- Dat laatste gaat echter niet samen met het doel van een volledige systematische eenheid van onze kennis die door de rede in elk geval niet wordt begrensd.
- 566 /// JST + DHO Ik kan voldoende grond hebben om iets in relatieve zin aan te nemen:
- zonder het recht te hebben omdat ook in absolute zin aan te nemen.
- Dit verschil is van toepassing wanneer we louter met een ordenend principe te maken hebben, waarvan we de noodzakelijkheid op zichzelf kennen, terwijl we de bron van die noodzakelijkheid niet kennen, en alleen maar een hoogste grond aannemen om de algemeenheid van het principe bepaald te denken; bijvoorbeeld wanneer ik een entiteit als bestaand denk die correspondeert met een loutere idee en wel een transcendentale idee.
- 566 Want in dat geval kan ik het bestaan van dit ding nooit op zichzelf aannemen, omdat begrippen waardoor ik dit of dat object bepaald kan denken, daartoe niet volstaan, en omdat de voorwaarden voor objectieve geldigheid van mijn begrippen door de idee zelf zijn uitgesloten.
- De begrippen realiteit, substantie, causaliteit, en zelfs het begrip noodzakelijkheid in het bestaan, hebben geen betekenis die dit of dat object bepaalt, behalve als men ze gebruikt om de empirische kennis van een object mogelijk te maken.
- 566 Ze kunnen dus worden gebruikt om de mogelijkheid van de dingen in de zintuiglijke wereld, maar niet om die van de kosmos zelf te verklaren, omdat die verklaringsgrond zich buiten de wereld bevindt en geen object van mogelijke ervaring kan zijn.
- 566 //// JST + DHO Toch kan ik zo’n onbegrijpelijke entiteit, object van een loutere idee, aannemen, maar alleen in relatie tot de zintuiglijke wereld en niet op zichzelf.
- Als eraan het grootst mogelijke empirische gebruik van mijn rede een idee ten grondslag ligt, die op zichzelf nooit adequaat in de ervaring kan worden gepresenteerd maar onvermijdelijk noodzakelijk is om de empirische eenheid tot aan de hoogste mogelijke graad te laten naderen,
- dan heb ik niet alleen het recht, maar ben ik ook genoodzaakt om die idee te realiseren,
- dat wil zeggen om er een werkelijk object bij te poneren (aandragen)
- dan heb ik niet alleen het recht, maar ben ik ook genoodzaakt om die idee te realiseren,
- Als eraan het grootst mogelijke empirische gebruik van mijn rede een idee ten grondslag ligt, die op zichzelf nooit adequaat in de ervaring kan worden gepresenteerd maar onvermijdelijk noodzakelijk is om de empirische eenheid tot aan de hoogste mogelijke graad te laten naderen,
- 567 Ik kan dat object echter alleen poneren als er iets in het algemeen, dat ik op zichzelf volstrekt niet ken, en waaraan ik enkel, als grond van de systematische eenheid en met betrekking tot die eenheid, eigenschappen toekennen die analoog zijn aan de verstand begrepen in het empirisch gebruik.
- Naar analogie die van de realiteiten in de wereld, van de substanties, de causaliteit en de noodzakelijkheid, zal ik dus een wezen denken, dat dit alles in de hoogste volmaaktheid bezit;
- en omdat deze idee enkel op mijn rede berust, kan ik dit wezen denken als een zelfstandige rede die door ideeën van de grootst mogelijke harmonie en eenheid oorzaak van de kosmos is.
- Naar analogie die van de realiteiten in de wereld, van de substanties, de causaliteit en de noodzakelijkheid, zal ik dus een wezen denken, dat dit alles in de hoogste volmaaktheid bezit;
- 567 Ik laat dus alle voorwaarden weg die de idee beperken, uitsluitend om onder de hoede van zo’n oergrond systematische eenheid van het verscheidene in de kosmos mogelijk te maken, en door middel daarvan het grootst mogelijk empirisch gebruik van de rede te garanderen. Ik beschouw alle verbindingen namelijk alsof ze zijn geordend door een hoogste rede, waarvan de onze een zwakke afbeelding is. Ik denk dit hoogste wezen in dat geval door begrippen die eigenlijk alleen in de zintuiglijke wereld worden toegepast. Omdat ik die transcendentale vooronderstelling alleen maar in relatieve zin gebruik, namelijk als substraat van de grootst mogelijke ervaringseenheid, kan ik een wezen dat ik van de zintuiglijke wereld onderscheidt heel goede eigenschappen denken die uitsluitend door die wereld horen.
- 567 Ik eis helemaal niet dat ik dit object van mijn idee kennen zoals het opzicht is, en ik heb ook niet het recht om dat te eisen. Ik mis daarvoor immers de begrippen, en de begrippen realiteit, substantie, causaliteit, en zelfs het begrip noodzakelijkheid in het bestaan, verliezen alle betekenis en worden lege, volkomen inhoudsloze namen van begrippen als ik me daarmee buiten het domein van de zintuigen waag.
- Ik denk alleen de relatie van een wezen, dat mij op zich geheel onbekend is, tot de grootst mogelijke systematische eenheid van de kosmos, uitsluitend omdat wezen te gebruiken als schema van het ordenend principe van het groot mogelijk empirisch gebruik van mijn rede.
- 568 De rede veronderstelt een hoogste wezen als eerste oorzaak dus enkel in relatieve zin, ten behoeve van de systematische eenheid van de zintuiglijke wereld, en die veronderstelling is louter iets in de idee, waarvan we geen begrip hebben zoals het op zich is
- 569 //// JST + DHO Dit transcendentale ding is alleen het schema van het ordenend principe waardoor de rede systematische eenheid over alle ervaring uitbreidt voor zover haar dat mogelijk is
- 569 /// JST + DHO *** 1 *** Het eerste object van zo’n idee ben ik zelf, louter als denkende natuur (ziel) beschouwd.
- als ik de eigenschappen wil vinden die een denkend wezen op zich heeft, moet de ervaring ondervragen;
- zelfs de categorieën kan ik alleen maar op dit object toepassen voor zover het schema ervan in de zintuiglijke aanschouwing gegeven is.
- Maar daarmee bereik ik nooit een systematische eenheid van alle verschijningen van de innerlijke zintuiglijkheid.
- In plaats van het ervaring begrip (van wat de ziel werkelijk is), waar we niet ver mee komen, neemt de rede dus het begrip van de empirische eenheid van alle denken;
- en doordat ze deze eenheid als onvoorwaardelijk en oorspronkelijk denkt, verandert ze haar in een rede begrip (idee) van een enkelvoudige substantie, die op zichzelf onveranderlijk (persoonlijk identiek) is en met andere werkelijke dingen buiten zich in contact staat,
- om kort te gaan: in de idee van een enkelvoudige zelfstandig intelligentie
- als ik de eigenschappen wil vinden die een denkend wezen op zich heeft, moet de ervaring ondervragen;
-
569 De rede maakt gebruik van een idee van een enkelvoudig, zelfstandige intelligentie.
- 570 En dat alles wordt het best, ja zelfs uitsluitend en alleen bewerkstelligd door een schema (dat de ziel voorstelt) alsof ze een werkelijk wezen is.
- 570 *** 2 *** De tweede regulatieve (ordenende) idee van de louter speculatieve rede is het begrip van de wereld in het algemeen.
- 571 Die natuur is tweevoudig; ze is denkende of materiële natuur.
- 571 Dit alles laat zien dat de kosmologische ideeën slechts ordenende principes zijn, en dat ze een werkelijke totaliteit van zulke reeksen volstrekt niet min of meer wezenlijk kunnen poneren.
- 571 *** 3 *** De derde idee van de zuivere rede, die een louter relatieve suppositie inhoudt van een wezen dat de enige en algenoegzame oorzaak is van alle kosmologische reeksen, is het rede begrip God.
- 571 We hebben niet de minste grond om het object van deze idee in absolute zin aan te nemen. Want wat kan ons in staat stellen, of ook maar het recht geven, om enkel op grond van het begrip ervan te geloven of te beweren dat een wezen dat de hoogste volmaaktheid heeft en van nature absoluut noodzakelijk is, op zichzelf bestaat? Deze suppositie kan alleen in relatie tot de wereld noodzakelijk zijn.
- 571 We zien dan ook duidelijk dat de idee van dat wezen, zoals alle speculatieve ideeën, uitsluitend uitdrukking geeft aan het gebod van de rede om alle verbindingen van de wereld volgens principes van een systematische eenheid te beschouwen, dus alsof ze allemaal voortkomen uit één enkel alomvattend wezen als hoofd en al genoegzame oorzaak. Het is dus evident dat de rede zich hierbij enkel en alleen haar eigen formele regel voor de uitbreiding van haar empirisch gebruik, maar nooit een uitbreiding tot buiten alle grenzen van het empirisch gebruik dit doel kan stellen. Derhalve kan deze idee geen wezenlijk principe voor het op mogelijke ervaring gerichte gebruik van de rede verbergen
- 572 Deze hoogste formele eenheid, die alleen nog breder begrip berust, is de doelmatigheid van de dingen, en het speculatieve belang van de rede maakt het noodzakelijk om elke orde in de wereld beschouwen alsof ze uit de bedoeling van een allerhoogste regel voorkomt. Zo’n principe ontslag voor onze op het domein der ervaringen toegepaste rede namelijk geheel nieuwe vooruitzichten op de dingen van de wereld volgens teleologische wetten te verbinden en daardoor tot een groots mogelijke systematische eenheid te komen. De vooronderstelling van hoogste intelligentie als enige oorzaak van kosmos, maar dan alleen in idee, kan de reden dus altijd van nut zijn en nooit schaden.
- 573 Maar als we deze beperking van de idee tot het louter regelende gebruik loslaten, dan worden reden op allerlei manieren op een dwaalspoor gebracht
- 573 ***** De eerste fout die voortkomt uit omstandigheid dat men de idee van een hoogste wezen niet louter regelend, maar daarnaast ook wezenlijk gebruikt, is de luiheid van de rede.
- 573 Noot Kant: Zo noemden de oude dialectici een drogreden die als volgt luidde:
- Als het je lot is om van deze ziekte te genezen, zal het gebeuren, of je nu wel of niet een arts consulteert.
- Cicero zegt dat deze redeneringswijze zo heet omdat de rede helemaal niet meer gebruikt hoeft te worden in het leven als men haar volgt.
- Daarom geef ik de sofistische argumentatie van de zuivere rede dezelfde benaming
- 573 Noot Kant: Zo noemden de oude dialectici een drogreden die als volgt luidde:
- 574 Zo verklaart de dogmatische spiritualist de bij elke verandering van toestanden onveranderd bestaande eenheid van de persoon uit de eenheid van de denkende substantie, die hij onmiddellijk in het ik meent waar te nemen;
- Hij verklaart het belang dat we in zaken stellen die zich pas na onze dood kunnen afspelen uit het bewustzijn van de immateriële natuur van onze denkende subject enzovoort.
- Hij ziet af van elk natuur onderzoek naar de oorzaak van deze innerlijke verschijningen aan de hand van fysische verklaring’s gronden, omdat hij door de machtsspreuk van een transcendente rede aan de immanente kim bronnen van de ervaring voorbijgaat
- Daarmee dient hij zijn eigen gemak, maar offerde hij ieder inzicht op
- Dit nadelige gevolgen valt nog duidelijker in het oog bij het dogmatisme inzake onze idee van een hoogste intelligentie en het daarop ten onrechte gebaseerde theologische systeem der natuur (de fysico- theologie)
- 574 Want daarbij dienen alle doelen die we in de natuur waarnemen, en die we vaak gewoon zelf hebben bedacht, ertoe om het ons bij het onderzoek naar de oorzaken een stuk makkelijker te maken
- 574 We zoeken die oorzaken in dat geval namelijk niet in de algemene mechanische wetten van de materie, maar beroepen ons rechtstreeks op het ondoorgrondelijke raadsbesluit van de hoogste wijsheid, en we beschouwen de inspanningen van de rede als voltooid als we ons aan haar gebruik onttrekken, dat evenwel alleen een leidraad vindt waar de orde van de natuur en de reeks van veranderingen die volgens innerlijke een algemene wetten geven
JST: We denken gewoon niet na ….
- 575 ***** De tweede fout die die voortkomt uit een verkeerde opvatting van het genoemde principe van de systematische eenheid, is de fout van de verdraaide rede
- 575 De idee van de systematische eenheid zou alleen moeten dienen om die eenheid
- als regulerend principe in de verbinding van de dingen volgens algemene natuurwetten te zoeken,
- en om ons in de mate waarop we haar op empirische wijze vinden het besef te geven dat het tot de volledigheid in het gebruik van dat principe naderen,
- ofschoon we die natuurlijk nooit bereiken
- 575 In plaats daarvan keert men de zaak om:
- men begint ermee de werkelijkheid van een principe van de doelmatige eenheid er grondslag te leggen,
- vervolgens bepaalt men het begrip van zo’n hoogste intelligentie antropomorfistisch , omdat dat opzicht volstrekt ondoorgrondelijk is,
- en dringt dan de natuur op gewelddadige en dictatoriale wijze doelen op, in plaats van die doelen, zoals redelijk zou zijn, langs de weg van fysische studie te zoeken.
- Het gevolg is niet alleen dat de theologie, die er enkel voor zal moeten dienen om de eenheid van de natuur volgens algemene wetten aan te vullen,
- nu veeleer bijdraagt tot de opheffing van die eenheid,
- maar bovendien nog dat de rede haar eigen doel onmogelijk maakt, namelijk het bestaan van zo’n intelligente hoogste oorzaak te bewijzen vanuit de natuur en in overeenstemming met die wetten
- 576 Zo ontstaat er een vicieuze cirkel in het bewijs, omdat men voorondersteld wat eigenlijk bewezen had moeten worden
- 576 Volledige doelmatige eenheid is volmaaktheid (in absolute zin beschouwd).
- Als we die eenheid niet vinden in het wezen van de dingen, die het hele object van de ervaring,
- dat wil zeggen van al onze objectief geldige kennis vormen, bezien algemene en noodzakelijke natuurwetten,
- hoe moeten we daaruit dan direct tot de idee van een hoogste en absoluut noodzakelijke volmaaktheid concluderen van een oer wezen dat de oorsprong van alle causaliteit is?
- De grootst mogelijke systematische, en dus ook doelmatige eenheid,
- is de leerschool zelfs de grondslag voor de mogelijkheid van de grootst mogelijke gebruik van de menselijke rede.
- De idee ervan is derhalve onverbrekelijk verbonden met het wezen van onze rede.
- Diezelfde idee is daarom voor ons wetgevend, en het is dus heel natuurlijk om een ermee corresponderende wetgevende rede aan te nemen waaruit alle systematische eenheid in de natuur, als object van onze rede, kan worden afgeleid
- 577 Als we dan met betrekking tot de transcendentale theologie:
- Ten eerste vragen: of er iets bestaat dat van de wereld verschilt en de grond van de orde en samenhang van de wereld volgens algemene wetten bevat,
- dan luidt het antwoord: zonder twijfel.
- De wereld is een totaal van verschijningen, en er moet dus ergens een transcendentale, dat wil zeggen een louter voor het zuivere verstand denkbare grond van die verschijningen zijn.
- Ten tweede de vraag of dit wezen substantie is, de grootst mogelijke realiteit heeft, noodzakelijk is, enzovoort,
- dan antwoordde ik dat deze vraag volstrekt geen betekenis heeft
- van de categorieën waarvoor ik een begrip van zo’n object probeert te vormen, kunnen uitsluitend en alleen empirisch worden gebruikt, en verliezen elke zin als ze niet op objecten van mogelijke ervaring, zo zeggen op de zintuiglijke wereld worden toegepast.
- Buiten dit domein zijn het enkel namen van begrippen, die we kunnen toelaten, maar waardoor we niets kunnen begrijpen.
- Ten derde: de vraag of we dit van de wereld onderscheiden wezen niet ten minst naar analogie van de objecten van de ervaring mogen denken,
- dan luidt het antwoord: zeker, maar alleen als object in die idee en niet in de werkelijkheid, namelijk alleen voor zover het een ons onbekende substraat van de systematische eenheid, orde en doelmatigheid van de structuur van de wereld is, waarvan de rede een regelend principe voor haar natuuronderzoek moet maken
- Ten eerste vragen: of er iets bestaat dat van de wereld verschilt en de grond van de orde en samenhang van de wereld volgens algemene wetten bevat,
- 578 Maar , zal men vervolgens vragen:
- Kunnen we op deze manier toch een wijze en almachtige schepper van de wereld aannemen?
- zonder enige twijfel;
- en we kunnen het niet alleen, we moeten zo’n schepper ook vooronderstellen.
- Breiden we in dat geval onze kennis dan niet uit tot buiten het domein van de mogelijke ervaring?
- helemaal niet;
- Want we vooronderstellen alleen een iets waarvan we volstrekt niet weten wat het op zichzelf is;
- het is louter een transcendentaal object
- Met betrekking tot de systematische en doelmatige orde van de wereld, die we moeten vooronderstellen als we de natuur bestuderen, denken we dat ons onbekende wezens enkel planologie van een intelligentie (empirisch begrip); dat wil zeggen we voorzien het en aanzien van der doelen en de volmaaktheid die erop worden gebaseerd, van precies die eigenschappen die volgens de voorwaarden van onze rede de grond van onze systematische eenheid kunnen bevatten.
- Deze idee is dus met betrekking tot het gebruik van onze rede in de wereld volstrekt gegrond.
- Als we haar evenwel objectieve geldigheid zonder meer willen verlenen, dan vergeten we dat wat we denken uitsluitend een wezen in die idee is; en doordat we dan bij een grond beginnen die door de observatie van de wereld helemaal niet te bepalen is, zijn we niet langer in staat om dit principeovereenkomst erg het in empirische gebruik van de rede toe te passen
- helemaal niet;
- Kunnen we op deze manier toch een wijze en almachtige schepper van de wereld aannemen?
- 578 Maar, zal men voorts vragen:
- Zo kunnen we in de rationele beschouwing van de wereld toch gebruik maken van het begrip en de vooronderstelling van een hoogste wezen?
- Ja, daarvoor heeft de rede deze idee eigenlijk ook de grondslag gelegd
- En mogen we nu ook doelmatig gelijkende ordes als doeleinden beschouwen en ze afleiden uit de goddelijke wil, zij het door middel van specifieke structuren in de wereld die daarop zijn afgestemd?
- Ja, mits het ons niet uitmaakt of iemand zegt dat de goddelijke wijsheid alles zo volgens haar hoogste doelen heeft geordend, dan wel de idee van de hoogste wijsheid een regelend principe voor het onderzoek van de natuur is, en een principe voor de systematische en doelmatige eenheid daarvan volgens algemene natuurwetten, zelfs als we die eenheid niet gewaarworden
- Zo kunnen we in de rationele beschouwing van de wereld toch gebruik maken van het begrip en de vooronderstelling van een hoogste wezen?
- 579 Met andere woorden:
- als we die eenheid waarnemen, moet het ons volstrekt om het even zijn of we zeggen:
- de natuur heeft het in haar wijsheid zo geordend.
- Want juist de grootst mogelijke systematische en doelmatige eenheid, die onze rede als regelend discipelen aan alle natuur onder zoek ter grondslag wil leggen,
- geeft ons het recht om de idee van een hoogste intelligentie als schema van dat regelende principe aan te nemen
- de natuur heeft het in haar wijsheid zo geordend.
- als we die eenheid waarnemen, moet het ons volstrekt om het even zijn of we zeggen:
- 580 Wanneer we ons deze funderende idee van een hoogste schepper voorstellen, is het echter ook duidelijk dat ik niet van het bestaan en de kennis van zo’n wezen uitga, maar enkel van de de idee ervan, en dus eigenlijk niets van dit wezen afleidt, maar alleen van de idee ervan, dat wil zeggen van de natuur van de dingen der wereld overeenkomstig die idee.
- Een zeker nog onderontwikkeld bewustzijn van het ware gebruik van dit gerede begrip lijkt de bescheiden en redelijke taal van filosofen van alle tijden te hebben ingegeven, die over de wijsheid in voorzienigheid van de natuur en over de goddelijke wijsheid spreken als waarheid uitdrukkingen met dezelfde betekenis;
- zolang het enkel om speculatieve rede gaat, geven ze zelfs de voorkeur aan de eerste uitdrukking, omdat die voorkomt dat we meer beweren dan waartoe we bevoegd zijn, en de rede tegelijk terug wijst naar haar eigen terrein: de natuur
- 580 Zo begint alle menselijke kennis met aanschouwingen,
- van daaruit gaan ze naar begrippen en ze eindigt met ideeën