laatste wijziging: 28-01-2021

217 Zijn

Wat is het zijn?

Aan deze pagina wordt nog gewerkt

151003  2.2   'Zijn' als meest primaire gedachte

201502  7.     Heidegger: de vraag naar het zijn

https://nl.wikipedia.org/wiki/Zijn

Het zijn is de meest eenvoudige staat van alles en iedereen. Het is de ultieme eigenheid die alle onderscheiden begrippen gemeen hebben, wanneer men een abstractie maakt van al hun verdere eigenschappen. Daarom wordt het ook als de ultieme bestaansgrond beschouwd, waarin alles en iedereen verenigd is, in en uit voortkomt.


‘Zijn’ als meest primaire gedachte (Gerard Numan)

Als de werkelijkheid als verhouding wordt begrepen, waarbij het denken een verhouding is die zich op zichzelf betrekt, en het absolute als het pure op zichzelf betrokken zijn is, het werkelijke par excellence, is er geen plaats meer voor een Kantiaans Ding an sich“. Niets is an sich, alles is zijn verhouding met de rest, er is dus alleen een “für sich”, een bemiddeld, weerspiegeld, op zichzelf betrokken zijn, waarbij de materie een ongereflecteerd, niet een verhouden tot een verhouden (reflexie, denken, een oneindige cirkel binnen zichzelf en de werkelijkheid), maar een enkelvoudige cirkel, verhouden is, wat zelf geen verhouding tot zichzelf heeft.

Het idee van een ding op zichzelf is een moment in het denken waarbij het denken zijn eigen reflectie tegenover de werkelijkheid hypostaseert waardoor de werkelijkheid tegenover de reflectie een an sich, absoluut en in zich inert en afgesloten karakter krijgt. Dit an sich, omdat het een totaal andere werkelijkheid dan het denken is, kan nooit worden gekend door het denken.

Volgens Hegel denkt het denken altijd iets als het werkelijke; het begint ,de dageraad van het denken, het werkelijke an sich te denken: “zijn”.

Volgens Hegel denkt het denken dus altijd het absolute, in het begin als een op zichzelf bestaand “zijn” zonder onderscheid en verhouding en uiteindelijk het absolute als het absolute zelf: als een puur verhouden tot zichzelf, waarbinnen de gedifferentieerdheid van de empirische en reflexieve wereld manifestaties zijn van dit absolute. Het zijn is moment van het denken in plaats van dat het zijn zoals bij Kant aangeeft dat het denken iets treft wat buiten hem ligt: het zijn komt alleen dat toe wat in de zintuiglijkheid te vinden is. Anselmus gebruikte het zijn als een eigenschap zoals eigenschappen waar begrippen uit zijn opgebouwd. Het zijn is voor Anselmus daarmee iets positiefs, het kan gedacht worden zoals alle andere eigenschappen van zijnden. Hegel zal hier tegenin brengen dat het zijn een negatief moment is in het denken: het denken poneert zich als een denken tegenover een werkelijkheid in de gedachte van een puur en onbemiddeld zijn. Dit is slechts een moment want het moet overwonnen worden: het denken is zelf werkelijkheid en moet de werkelijkheid denken als het absolute, die nooit als een onbemiddeld zijn te begrijpen is maar als een zich bemiddelend zijn. In deze bemiddeling moet de werkelijkheid gedacht worden: het werkelijke en de geschiedenis(die in feite identiek zijn) zijn een gesprek van het absolute met zichzelf.

Het zijnsbegrip bij Hegel is een begrip van een zaak: het drukt het bewustzijn van een bepaald gegeven uit. Dit lijkt in die zin op Kant’s existentiebegrip dat deze hieronder de herhaling van een waarneming verstond, wat dus ook een verhouding tot een voorwerp uitdrukt, maar dit voorwerp is bij Kant alleen opgevat binnen de kentheoretische limiet van het onkenbare ding op zichzelf. Bij Hegel gaat het alleen om de stand van het bewustzijn: in hoeverre drukt een begrip of kennis een bepaalde mate van zelfbegrip van het bewustzijn en daarmee zelfbegrip van het absolute uit ?