laatste wijziging: 01-11-2017

724b Fenomenologische methode

Om de fenomenologische methodiek te beschrijven is een plaatsbepaling mogelijk verhelderend. Het kennisproces wordt vanaf de vroege verlichting onderscheiden in 2 polaire posities, het empirisme en idealisme.

De fenomenologische methodiek valt met de voorgaande niet samen. Het is een Aristotelische methodiek die stelt dat het ideëel doorgronden van de wereld begint bij de empirie, bij de ervaring en dat men denkend en beschouwend bij de ervaring blijft om daarin de idee, de samenhang te ‘zien’. We beschrijven het begripsmatig kennen van de wereld ook wel als ‘ het ‘doorzien’ van samenhang’. We kijken er als het ware doorheen.

De fenomenologische methodiek wil het denken niet over of buiten de ervaring plaatsen maar er midden in en direct, inlevend en verbonden met de ervaring zelf. De fenomenologische methodiek kent ook de 2 eenzijdige wegen binnen het kennisproces namelijk het fenomenalisme en de fenomenologisch reductie van Husserl.

Tegenwoordig gebruikt men binnen de natuurwetenschappen de empirische cirkel. Dit is een mix van empirisme en idealisme en is sterk dualistisch van aard. Husserl wil in zijn fenomenologie “de dingen voor zichzelf laten spreken” en richt zich op het “wezen” van de waarneming. In die zin moet Husserls credo Zurück zu den Sachen selbst (terug naar de zaken zelf) begrepen worden.

Fenomenologen bestuderen dan ook hoe de bepaalde zaken aan ons verschijnen, zoals ze aan ons verschijnen, vanuit de eerste persoon. De intentionaliteit staat centraal: de verbondenheid tussen het bewustzijn en hetgeen waarvan we bewust zijn (de wereld). Dit combineert de fenomenoloog met het tussen haakjes zetten van alle filosofische doctrines van het verleden: men moet het object onbevooroordeeld en zuiver benaderen.

Om de dingen voor zichzelf te laten spreken, roept Husserl enkele belangrijke reducties ter hulp. Het doel van deze reducties is om onzekere kennis tijdelijk te laten voor wat ze is, en om zich te concentreren op de zekere kennis van het ding dat wordt aanschouwd. Ze houden dus een (tijdelijke) onthouding van een oordeel of epoché in en bestaat eruit dat ze bepaalde zaken “tussen haakjes zet”.

Allereerst komt de fenomenologische reductie: men moet alles wat gegeven is omzetten in het “fenomeen” en men moet zich dus richten op de wijze waarop het door het bewustzijn wordt gekend, namelijk als intuïtie, herinnering, oordeel, …

Husserl stelt vast dat elk mens in zijn meest alledaagse omgang met de wereld altijd vertrekt vanuit de natuurlijke ingesteldheid: de mens oordeelt dat de dingen die hij ziet, de wereld, echt bestaan. De zogenaamde “Generalthesis” van deze natuurlijke ingesteldheid houdt het oordeel in dat de wereld los van de menselijke waarneming zou bestaan. Met de fenomenologische epoché wordt niet bedoeld dat men dit oordeel intrekt. Dit is niet hetzelfde als het in vraag stellen. In de fenomenologie van Husserl is de vraag of de dingen die we zien, horen, voelen, echt bestaan, niet fout of onzeker, maar irrelevant en die vragen moeten dan ook tussen haakjes gezet worden. De fenomenoloog moet zich enkel richten op het ‘wezen’ van de waarneming.

Dit doet hij via de eidetische reductie: waar men eerst nog de verschillende ervaringen van hetzelfde heeft, zowel van hetzelfde ding (verschillende perspectieven) als van dezelfde soort (verschillende gevallen van hetzelfde), moet men zich concentreren op het stabiele en het “wezen” ervan. Dit is wat Husserl de Wesensschau noemt. Hier wordt dus het individuele niveau overstegen. Het gaat bijvoorbeeld niet meer om een concrete stoel, maar om de ervaring van de stoel. Ten slotte is er nog de transcendentale reductie of epoché: alles wordt nu uitgesloten wat niet subjectief aan het bewustzijn is gegeven. Zo moet men vroegere filosofische theorieën of culturele vooroordelen naast zich neerleggen en is het irrelevant of hetgeen men in de ervaring aanschouwt al dan niet “echt” bestaat.

 

Latere fenomenologen wijken hiervan af. Zo onderscheidt Martin Heidegger 3 andere stappen in de fenomenologische methode:

  1. Bij de eerste stap is er inderdaad een fenomenologische reductie nodig, zoals Husserl betoogt. Daar stopt het echter niet.
  2. Voor Heidegger draait de fenomenologische methode niet om de blik terugleiden naar het zuivere bewustzijn, maar moet zich net richten op een dieper niveau: een Verstehen van het diepere Zijn van de wereld. Dit ‘Zijn’ is echter geen voorwerp (zijnde) dat men in zijn gezichtsveld kan aantreffen, maar is net iets dat altijd op de achtergrond meespeelt. Voor Heidegger is de fenomenologie het laten zien van wat zich toont. Dit impliceert echter niet enkel het getoonde, de dingen die we zien, maar ook het gebeuren van het tonen zelf. Doordat Husserl het bewustzijn als een veld van gegeven zijnden ziet, heeft hij geen oog voor het diepere Zijn, het gebeuren van het tonen zelf, en vervalt zo in wat Heidegger de ‘zijnsvergetelheid’ (Seinsvergessenheit) noemt. De fenomenoloog moet zich net richten op dat wat niet getoond wordt, het Zijn, via een ‘fenomenologische constructie’, de tweede stap in de fenomenologische methode. Men moet via een actief hermeneutisch verstaan het Zijn beschrijven. Het vertrekpunt van deze hermeneutiek was voor Heidegger de mens in zoverre hij besef heeft van zijn, of in Heideggers terminologie het “Dasein“.
  3. De derde stap gaat net als de tweede lijnrecht in tegen wat Husserl voorschrijft. Volgens Husserl moet men alle vroegere filosofische opvattingen en de geschiedenis tussen haakjes zetten. Dit is volgens Heidegger onmogelijk: het hangt immers van de historische situatie af welke mogelijkheden voor het “ontwerp van het Zijn” mogelijk zijn. Elke filosofische reflectie, dus ook de fenomenologie, wordt bepaald door de reeds overgeleverde filosofische begrippen en gezichtspunten. Er is dus volgens Heidegger, dit is de derde stap, een ‘destructie’ nodig: een kritische afbouw van de filosofische begrippen via een onderzoek naar hun oorsprong. Pas door een goed historisch verstaan van de begrippen waarmee men werkt kan men tot een correcte fenomenologische constructie komen en zo dus tot een correct fenomenologisch verstaan.

Eerste filosofie

Op grond hiervan stellen fenomenologen als Husserl dat de fenomenologie de ‘eerste filosofie’ is: het is de filosofie die de andere wetenschappen een fundament aanreikt. Zijzelf behoort tot de eidetische wetenschappen of “wezenwetenschappen”, waartoe Husserl ook de logica en de wiskunde rekent.

De natuur- en scheikunde daarentegen behoren tot de wetenschappen van de feiten en richten zich op contingente gegevens. Een wetenschap der feiten steunt volgens Husserl altijd al op de wezenwetenschap. De rol van de fenomenologie tegenover de kennistheorie en psychologie is analoog met de funderende rol die de geometrie heeft tegenover de natuurkunde.