620 1762 – 1814 Fichte
Bronnen:
- Atlas van de filosofie, Kunzmann e.a. bladzijde 146 tot en met 149
- https://nl.wikipedia.org/wiki/Johann_Gottlieb_Fichte
Johann Gottlieb Fichte was een Duits filosoof en een van de grote vertegenwoordigers van het Duitse idealisme, de filosofische stroming die volgde op Kant. Fichte werd geïnspireerd door Kant en wordt door sommigen gezien als één van Kants meest getalenteerde aanhangers. Zijn werk valt tussen de kritiek van Kant en de geest van Hegel.
Het uitgangspunt van de filosofie moet volgens Fichte het denkend subject zijn, niet de wereld om ons heen. Door te denken bevestigt het subject zijn eigen realiteit: het Ik ‘poneert’ zichzelf. Nu ervaart het Ik ook dingen in zichzelf die niet tot zijn Ik te herleiden zijn; die poneert het als niet-Ik. Het Ik poneert dus tegelijkertijd het Ik en het niet-Ik. De idealistische overtuiging dat het besef van een buitenwereld niets anders is dan het product van ons voorstellingsvermogen, garandeert ook het besef van onze vrijheid. Het niet-Ik, de wereld, is dus niets anders dan het materiaal van onze activiteit, en in dat materiaal moeten we ook ons zedelijk leven realiseren.
Voor Fichte is filosofie wetenschapsleer, d.w.z. ze richt zich niet als andere wetenschappen op voorwerpen, maar ze is een wetenschap van het weten als zodanig. Haar taak is het derhalve principes op te stellen waar al het weten in gefundeerd kan worden en die zelf niet verder gefundeerd kunnen worden.
In de “Grondslag van de gezamenlijke wetenschapsleer” (1794) noemt Fichte de hoogste 3 grondstellingen, die overeenstemmen met het schema van these, antithese en synthese.
- De eerste grondstelling luidt: ‘Het Ik stelt oorspronkelijk eenvoudigweg zijn eigen Zijn.” Het moet die denk act uitdrukken die onder de empirische bepalingen van ons bewustzijn niet voorkomt noch voorkomen kan, maar eerder aan al het bewustzijn ten grondslag ligt en het mogelijk maakt.’ Elk weten van iets poneert de positie van het Ik dot weet. Het Ik, waarvan in het eerste principe sprake is, dient niet empirisch maar transcendentaal opgevat te worden, d.w.z. het geeft de voorwaarden van al het weten aan. Dit absolute Ik is oneindige activiteit.
- Het tweede principe volgt uit de wet van de tegenspraak: Ik is niet niet-Ik. Of: “Tegenover het ik wordt een niet-Ik geplaatst.” Daar Ik en niet-Ik, zoals ze in het Ik gesteld zijn, zich wederzijds opheffen, moet de synthese die beide stellingen verbindt daaruit bestaan dat ze zich in werkelijkheid slechts gedeeltelijk negeren, d.w.z. elkaar wederzijds begrenzen.
- Het derde principe luidt daarom: ‘Ik stel in het Ik een deelbaar Ik en een deelbaar niet-Ik tegenover elkaar.’ Dit eindige Ik en niet-Ik begrenzen en bepalen elkaar dus wederzijds. Het principe bevat dus wederom twee stellingen in zich: ‘Het ik stelt zich als bepaald door het niet-Ik.’ Dat vormt de grondslag van een theoretische wetenschapsleer. En: ‘Het ik stelt zich als iets wat het niet-Ik bepaalt’, een stelling die de grondslag vormt voor een praktische wetenschapsleer.
- In het theoretische deel wordt verklaard hoe het ik tot zijn voorstellingen komt. Beschouwt men het ik als bepaald door het niet-Ik, dan wordt het Ik passief – receptief en het niet-Ik actief gedacht. Dat is de positie van het zogenaamde realisme.
- Het kritisch idealisme neemt daarentegen aan, dat het Ik zichzelf als begrensd door het niet-Ik stelt en dus het actieve deel in de zelfbeperking is. De werkzaamheid waardoor in het Ik voorstellingen ontstaan, als het zich door het niet-Ik begrenst, noemt Fichte verbeelding.
- Ook Fichte ’s `Grondslagen van het natuurrecht’ (1796) volgt het principe van de wetenschapsleer. Een redelijk wezen kan zich niet manifesteren zonder zich een vrije werkzaamheid toe te schrijven. De mogelijkheid van het zelfbewustzijn eist dat het lk zich een grens van zijn activiteit, d.w.z. een wereld, buiten zichzelf plaatst. De aanzet tot zelf – bepaling kan alleen maar begrepen worden als een eis die van andere redelijke wezens naar het Ik uitgaat. Het Ik kan zich dus slechts als zelfstandig handelen begrijpen, indien het andere vrije redelijke wezens buiten zich vooronderstelt, die hun handelingsruimte ten gunste van zijn handelingsmogelijkheden beperken en het zo als redelijk wezen erkennen. Het Ik kan zich dus niet poneren zonder in een verhouding tot een ander redelijk wezen te treden en deze verhouding is een rechtsverhouding. De algemene stelling van het recht luidt daarom: ‘Ik moet het vrije wezen buiten mij in alle gevallen als zodanig erkennen, d.w.z. mijn vrijheid door het begrip van zijn vrijheid beperken.’ De mogelijkheidsvoorwaarde van het handelen in de zintuiglijke wereld is het lichaam. Als oer-recht van de persoon geldt daarom het recht op vrijheid en onaantastbaarheid van het lichaam en op het voortduren van de vrije werkzaamheid in de wereld. In de gemeenschap moet deze vrijheid zich t.o.v. de vrijheid van anderen beperken. Het garanderen van de rechtsverhouding geschiedt door het dwangrecht. Dit berust op een vrijwillig verdrag en heeft een gemeenschappelijk staatswezen voor de uitoefening van de rechtsdwang nodig. Door de filosofie van de religie, die Fichte uitwerkte in zijn verhandeling ‘Over de grond van ons geloof in een goddelijke wereldregering’ (1798), kreeg hij van zijn tegenstanders het verwijt een atheïst te zijn, omdat hij God met een morele wereldorde identificeerde. lichtsnoer voor een zalig leven’ (1806) staat dichter bij het christendom. In dit werk betoogt hij dat het eigenlijke leven bestaat in het zich keren naar het eeuwige dat men reeds in de eindige wereld bereiken kan. `Leven in God is — in hem vrij zijn.’
In de periode rond 1800 treedt bij Fichte een ommekeer in zijn denken in. Zo poogt hij in latere uitwerkingen van zijn wetenschapsleer de kloof tussen Ik en niet-Ik te overbruggen door het principe van eenheid in het (goddelijke) absolute.
Doordat iedere tekst een individuele prestatie is van de auteur en tegelijk tot een algemeen taalsysteem behoort, zijn er allereerst 2 manieren van interpretatie:
- De objectieve (grammaticale) methode interpreteert een tekst vanuit het geheel van taal,
- de subjectieve methode verstaat de tekst vanuit de individualiteit van de auteur, die zich in het scheppingsproces vertaalt.
Dan volgt een tweede onderscheiding tussen
- een comparatieve methode, die door een vergelijking van uitspraken in hun taalkundige en historische context de betekenis ontsluit, en een
- divinatorische methode, die de betekenis intuïtief, door inleving begrijpt. Deze twee interpretaties moeten samenwerken en elkaar in toenemende mate aanvullen.