laatste wijziging: 01-11-2017

653 1789 – 1900 ::: Politieke veranderingen

De 19e eeuw wordt in het algemeen gezien als een overgang van de Nieuwe Tijd naar de moderne wereld. Op het gebied van de filosofie loopt veel van het in de 19e eeuw ontwikkelde gedachtegoed op huidige ontwikkelingen vooruit. Het politieke klimaat is beïnvloed door de gevolgen van de Franse Revolutie. Van groot belang is het streven naar soevereine, nationale staten, geleid door het idee van het zelfbeschikkingsrecht van de natie (volk).  Het liberalisme streeft naar de heerschappij van de rede en de verwerkelijking van de individuele vrijheid (mensenrechten), alsmede naar een vrije economie. Het socialisme keert zich tegen de kapitalistische maatschappijvorm en streeft naar een sociale en juridische orde die welstand en gelijkheid, ook voor de sociaal zwakkere klassen, waarborgt.

De democratische revoluties begonnen aan het eind van de 18e eeuw in Amerika. De Britse koloniën in Amerika kwamen in opstand tegen de Britse overheersing en in 1776 riep het Congres van de 13 koloniën de onafhankelijkheid uit van de Verenigde Staten van Amerika. In de Onafhankelijkheidsverklaring stond o.a. dat alle mensen gelijk zijn en recht hebben op leven, vrijheid en het nastreven van geluk. De regering moest ervoor zorgen dat deze mensenrechten werden nageleefd. Het gezag van de regering berustte op de wil van het volk en het volk had het recht om de regering te wijzigen of af te zetten. Een ander belangrijk aspect van de nieuwe staatsvorm was de scheiding der machten, zoals o.a. Montesquieu dat had beschreven in zijn boek ‘De l’Esprit des Lois’ (Over de geest der wetten). Tirannie kon voorkomen worden door de scheiding der machten: de wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht (trias politica). De drie machten moesten elkaar controleren en voorkomen dat één macht de bovenhand kreeg . Een sterke bovenklasse was volgens hem noodzakelijk om machtsmisbruik te voorkomen. In 1789 werd de eerste nationale grondwet van kracht in de Verenigde Staten: The Bill of Rights, met daarin de grondrechten van de burgers zoals gelijkheid voor de wet en vrijheid van godsdienst, vergadering en meningsuiting. De Amerikaanse revolutie maakte diepe indruk in Europa. Hier was het bewijs dat de ideeën van de Verlichting werkten!

In Frankrijk komen de burgers in opstand tegen de macht van Lodewijk XVI. Met de bestorming van de Bastille in 1789 begon de opstand: de Franse Revolutie. Deze duurde tot 1799. De macht van de adel en geestelijkheid wordt teruggedrongen. Ook hier neemt de Nationale Vergadering de “Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger” aan met daarin opgenomen dat de mensen vrij en gelijk zijn. Frankrijk werd een constitutionele monarchie. De koning hield de uitvoerende macht. De wetgevende macht kwam in handen van een gekozen vergadering die de regering moest controleren. Deze Nationale Vergadering bestond vooral uit rijke burgers die de invloed van het bezitloze ‘gepeupel’ beperkt wilden houden. Daarom kregen alleen welgestelden het volledig staatsburgerschap met kiesrecht.

In de jaren na de Franse revolutie blijft het onrustig in Frankrijk. De Franse koning wordt onthoofd. De ene groep Fransen vecht tegen de andere. Engelse troepen maken gebruik van die onrust en vallen Frankrijk binnen. Ze krijgen Franse steden in handen, zoals Toulon. Maar Napoleon , een officier in het Franse leger, lukt het om de Engelsen uit Toulon te verjagen. De jonge Napoleon wordt beroemd! Als generaal van het leger trekt hij met de troepen naar Italië en behaalt daar overwinningen. Napoleon gaat met zijn leger ook naar Oostenrijk en ook een deel van Oostenrijk komt nu in handen van Frankrijk. In 1799 pleegde hij een staatsgreep, waarna hij eerste consul werd.  Napoleon krijgt steeds meer macht in handen en in 1804 kroont hij zichzelf tot keizer. Hij wil de macht over heel Europa en valt ook Spanje, Portugal, Nederland en Pruisen binnen. Hij vestigt in een groot deel van Europa een dictatuur. Maar door zijn veroveringsdrang krijgt hij steeds meer vijanden in Europa. Via Polen wil hij ook Rusland aan zich onderwerpen, maar die veldtocht in 1812 wordt een grote mislukking! Honderdduizenden Franse soldaten sneuvelen.  De grote landen in Europa willen een einde maken aan de macht van Napoleon. De Engelsen en Pruisen verzamelen zich in de Zuidelijke Nederlanden en Napoleon gaat er met een groot Frans leger op af. Bij Waterloo vindt in 1815 een grote veldslag plaats. Napoleon wordt definitief verslagen en verbannen naar St. Helena, waar hij 6 jaar later sterft. Tijdens de Franse overheersing door Napoleon zijn veel vernieuwingen doorgevoerd: modernisering van bestuur en rechtspraak, invoering van nieuwe maten en gewichten (het decimaal stelsel), invoering van de burgerlijke stand (waarvoor iedereen een achternaam moest hebben) en de dienstplicht. Na de val van Napoleon bleven veel van deze vernieuwingen gehandhaafd.

Het Congres van Wenen werd na de val van Napoleon in 1814 (en 1815) gehouden door de overwinnende mogendheden Pruisen, Oostenrijk, Rusland en Engeland met als doel de staatkundige herordening van Europa. Dit was nodig, want door de veroveringen van Napoleon was er veel veranderd. Men wilde het herstel van het Ancien Regime: de voormalige vorsten kwamen weer aan de macht. De besluiten van het congres steunden op 4 pijlers:

  1. Compensatiebeginsel: geen enkele mogendheid zou verlies mogen leiden uit de beslissingen van het congres. Als dat toch het geval was, dan werd dat verlies gecompenseerd.
  2. Legitimiteitsbeginsel: De voormalige vorsten of heersers die verdreven waren werden in eer hersteld.
  3. Omringingspolitiek rond Frankrijk: Frankrijk moest worden omringd door redelijk sterke bufferstaten. Daartoe werd ook het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opgericht (de Zuidelijke Nederlanden en De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden samen). Nederland wordt een koninkrijk met Koning Willem I als vorst.
  4. Kracht en evenwicht: de 4 grote mogendheden sloten een verbond: de Heilige Alliantie. Zij spraken af dat de bestaande situatie verdedigd moest worden, desnoods door militair ingrijpen, in de hoop dat nieuwe revoluties de vrede niet zouden verstoren en de macht van de vorsten niet in gevaar zouden brengen.

De vier grote mogendheden bepaalden de verdeling. De bevolking in deze gebieden had echter geen enkele stem bij deze veranderingen. Holland kreeg België erbij, Zweden kreeg Noorwegen (van Denemarken); Rusland kreeg Finland (van Zweden); Pruisen en Rusland samen kregen Polen en Oostenrijk kreeg Noordoost Italië. Nationaliteit, taal of godsdienst deden niet ter zake; alleen de wensen van de grote mogendheden telden. Duitsland en Italië bijvoorbeeld, wilden elk voor zich verenigd worden in plaats van in talloze staten en provincies verdeeld te worden. Maar Oostenrijk koos er strategisch voor dat Italië verdeeld zou blijven. Oostenrijk en Pruisen domineerden de niet hecht genoeg verenigde bond van Duitse staten en staatjes.  De nieuwe orde hield echter niet lang stand. De ideeën van de Franse Revolutie hadden overal al wortel geschoten, en leidden uiteindelijk tot staatkundige veranderingen. Kort na 1815 ontstonden er nieuwe politieke stromingen, zoals het liberalisme en nationalisme, die zich verzetten tegen de heersende autoritaire orde (het conservatisme).

1848 was een revolutiejaar: er heerste in Europa ontevredenheid over de reactionaire en absolutistische bepalingen van het Congres van Wenen. Er was geen persvrijheid en liberale en nationalistische bewegingen waren verboden. Op economische gebied speelde ook de industriële revolutie en de daarmee samenhangende bevolkingsgroei en verpaupering een rol. Er waren o.a. revolutionaire opstanden in Wenen, Berlijn, Praag, Boedapest en Milaan.


In Frankrijk wordt de burgerkoning Lodewijk Filips afgezet en de Tweede Franse Republiek uitgeroepen, met aan het hoofd Lodewijk Napoleon. De Duitse revolutionairen eisten liberale, democratische hervormingen en de vorming van een nieuwe Duitse eenheidsstaat. De Duitse Bond werd wel enigszins hervormd, maar de hervormingen bleven ver achter bij de eisen van de opstandelingen. De Hongaren kwamen in opstand tegen de Habsburgers (Oostenrijk). Keizer Frans Josef herstelt de orde met de hulp van Rusland. In Polen was in 1846 al een opstand in de kiem gesmoord. Polen was eind 18de eeuw verdeeld tussen Pruisen, Oostenrijk en Rusland.


In Praag kwam een Panslavisch Congres bijeen, waarin Polen, Tsjechen, Kroaten en Slowaken een autonomie eisten binnen de federale Oostenrijkse monarchie. In juni 1848 kwam als gevolg van het congres in Praag de Pinksteropstand, die door Oostenrijkse troepen werd neergeslagen. Ook in het koninkrijk Lombardije-Venetië, dat onder direct Oostenrijks bestuur stond, braken opstanden uit. De koning van Sardinië, Karel Albert, wordt de leider van de Italiaanse eenheidsbeweging, maar ook hij wordt door Oostenrijk verslagen. In Nederland werd in 1848 de macht van de koning aan banden gelegd door de nieuwe grondwet van Thorbecke. De revoluties mislukten en er veranderde weinig. Wel bleef er meer persvrijheid, waardoor de pers meer invloed kreeg.


De Krimoorlog van 1853-1856: Rusland wil zijn macht in de richting van het Middellandse Zeegebied uitbreiden, om gebruik te kunnen maken van havens die niet de hele winter bevroren zijn. Engeland, Frankrijk en het koninkrijk Sardinië sluiten een verbond om het al verzwakte Ottomaanse rijk (Turkije) te helpen de Russische expansie te stoppen, en met succes.


De Pruisische elite verzette zich tegen het nationalisme, maar kanselier (regeringsleider) Bismarck ontdekte dat hij het (Duitse) nationalisme kon gebruiken voor het Pruisische staatsbelang. Oorlog bleek daarvoor een prima middel. In 1862 lokte hij een oorlog met Denemarken uit. In 1866 keerde hij zich tegen Oostenrijk. En in 1870 viel hij Frankrijk aan. De oorlogen, die snel werden gewonnen, wekten in heel Duitsland enthousiasme. Bismarck kon daardoor de Duitse vorsten dwingen om zich bij Pruisen aan te sluiten. In 1871 erkenden ze de koning van Pruisen als keizer van het nieuwe Duitse Rijk. Er kwam een grondwet en een gekozen volksvertegenwoordiging (Rijksdag), maar deze kreeg niet veel invloed. Met de leus “Deutschland, Deutschland über alles”, propageerde de staat een nationalisme dat tegen anderen gericht was. Het leger, de Duitse cultuur en het nationale verleden werden opgehemeld. Na 1890 ontstonden er extreem fanatieke nationalistische organisaties, die het Germaanse ‘ras’ verheerlijkten. Volgens deze volksnationalisten, waren de rechten van het individu ondergeschikt aan de ‘bloedeenheid’ van het volk. Ze keerden zich tegen Joden, socialisten en democraten.


Ook in Italië werd er gestreefd naar nationale eenwording (Risorgimento). Het koninkrijk Sardinië speelde hierbij een belangrijke rol. In 1861 wordt het koninkrijk Italië uitgeroepen met Victor Emanuel II als koning. De Kerkelijke Staat of Pauselijke staat werd daar in 1870 aan toegevoegd. Italië erkende de onschendbaarheid en soevereiniteit van de paus in 1871, maar wees deze geen territorium toe. De paus weigerde aanvankelijk de nieuwe Italiaanse overheid te erkennen en zich buiten het Vaticaan te begeven. In 1929 werd de soevereiniteit van Vaticaanstad erkent en zijn de betrekkingen tussen Vaticaanstad en de Italiaanse staat redelijk goed.

Naast het liberalisme ontstonden er in de loop van de 19e eeuw nog een aantal politieke stromingen.


Socialisme


Het liberalisme was de politieke stroming van de burgerij, het socialisme was die van de arbeidersklasse. Bij het liberalisme stond de vrijheid voorop, bij het socialisme de gelijkheid. Door de industriële revolutie groeide de bevolking in de 19e eeuw enorm. Er ontstond een grote arbeidersklasse. De arbeidersklasse leefde in slechte omstandigheden. Ze moesten erg hard werken voor lage lonen en leefden in grauwe volkswijken onder onhygiënische omstandigheden . De ongelijkheid die vroeger bestond tussen adel en burgerij was nu veranderd in ongelijkheid tussen burgers en arbeiders. De arbeiders hadden nog steeds niets te vertellen. De socialisten kwamen op voor de onderdrukten en bestreden de verschillen in macht en inkomen. Zij vonden het particulier winstbejag (liberalen) dat ten koste ging van de gemeenschap onrechtvaardig. Men wilde de leef- en werkomstandigheden van de arbeidersklasse verbeteren. In de meeste Europese landen had de burgerij inmiddels kiesrecht gekregen, maar de arbeiders kregen pas kiesrecht aan het eind van de 19e eeuw. In de tweede helft van de 19e eeuw wordt het marxisme een belangrijke politieke stroming binnen het socialisme. Marxistische sociaaldemocraten streefden naar een revolutionaire machtsovername door de arbeidersklasse, het proletariaat. Ze keerden zich tegen het kapitalistische systeem dat de arbeiders uitbuitte. Vanaf 1890 kwam er binnen het marxisme een wat gematigder stroming, met als doel algemeen kiesrecht en meer geleidelijke verbeteringen (evolutie i.p.v. revolutie). Marxistische communisten bleven de revolutie vooropstellen.

Confessionalisme

Aan het eind van de 19e eeuw was het confessionalisme vooral in Nederland en Duitsland belangrijk. De confessionalisten vinden dat de staatkundige indeling en politiek van een land gebaseerd moet zijn op het Christelijk geloof en de Bijbel. Naastenliefde is verplicht. De kern van de macht ligt bij familie, kerk, werk en school. De staat wordt gevormd door deze verschillende leefgemeenschappen en moet zorgdragen voor het bestaan ervan. Er ontstonden aan het eind van de 19e eeuw christelijke politiek partijen. Zij wilden het recht om eigen scholen op te richten, op kosten van de staat. Dit ging in tegen de liberale principes van scheiding tussen kerk en staat.


Feminisme


Het feminisme is een emancipatiebeweging die gelijke rechten voor mannen en vrouwen nastreeft. Vrouwen hadden weinig te vertellen in de 19de eeuw. Ze kregen over het algemeen weinig scholing. Gehuwde vrouwen mochten geen bezit hebben, geen echtscheiding aanvragen en ze verdienden minder dan mannen. Ook hadden zij geen kiesrecht. Voorvechtsters van het vrouwenkiesrecht en het feminisme in het algemeen waren Aletta Jacobs en Wilhelmina Drucker.


De sociale kwestie

De industrialisatie leidde tot het ontstaan van de sociale kwestie: een debat over de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders.


De arbeidersklasse leefde in slechte omstandigheden. Ze moesten erg hard werken voor lage lonen en leefden in grauwe volkswijken onder onhygiënische omstandigheden . De ongelijkheid die vroeger bestond tussen adel en burgerij was nu veranderd in ongelijkheid tussen burgers en arbeiders. De arbeiders hadden nog steeds niets te vertellen. De macht was in handen van een kleine bovenlaag.


De industrialisatie leidde ook tot hardere, zakelijke relaties. In de kleine traditionele bedrijfjes, werkte de baas mee en voelde zich verbonden met het personeel. In de grote onpersoonlijke fabrieken kon je vertrekken als je het niet goed deed of protesteerde tegen de omstandigheden, want zeker in het begin van de industriële revolutie waren er meer arbeiders dan werk. Omdat de lonen laag waren moest het hele gezin meewerken in de fabrieken. Vrouwen- en kinderarbeid was kenmerkend voor de 19e eeuw.


Men begon te twijfelen of het economisch liberalisme misschien toch te ver was doorgevoerd. Misschien moest de overheid sommige kwetsbare groepen toch helpen? De welgestelden bogen zich over deze sociale kwestie. In de tweede helft van de 19e eeuw vonden steeds meer mensen dat de overheid iets moest doen aan de slechte woon- en werkomstandigheden van de arbeiders, uit medeleven, maar ook door angst voor een opstand. Ook komen er vakbonden en socialistische (arbeiders) partijen, die voor de belangen van de arbeiders opkwamen. Aan het einde van de 19e eeuw kwamen er steeds meer sociale wetten die de kinderarbeid aan banden legden en de leef- en werkomstandigheden van de arbeiders verbeterden. De sociale partijen zorgden voor meer macht en invloed van de onderklasse in de democratie. Zo verandert langzaam maar zeker de machtsstructuur.


In Nederland kwam er in 1874 een wet die de kinderarbeid wettelijk beperkte.


Na een parlementaire enquête naar de toestanden in de fabrieken, waarbij schokkende verhalen naar boven kwamen, werd er in 1889 een Arbeidswet aangenomen die nachtarbeid voor vrouwen en jongens tot 16 jaar verbood en hun werkdag beperkte tot elf uur.


Conservatieve liberalen vonden dat wel genoeg: sociale wetten werkten luiheid en afhankelijkheid in de hand. Links-liberalen vonden dat de staat de sociale misstanden moest bestrijden. Onder hun leiding kwamen rond 1900 de eerste sociale wetten tot stand, zoals de Ongevallen wet en de Woningwet.


Ook bij de confessionelen ontstond een sociale stroming. Zij wilden de arbeiders beschermen tegen de uitbuiting door hun bazen. Zij wilden dat echter niet doen d.m.v. overheidsingrijpen. Zij verwachtten meer van afspraken tussen werkgevers en vakbonden.