laatste wijziging: 01-11-2017

703 1879 – 1955 Einstein

Het filosofische belang van Albert Einstein’s werk is enorm. Zijn relativiteitstheorie kent een ongekend belang toe aan de rol van de waarnemer in diens beschrijving van de wereld, daarmee ondermijnde hij de algemene opvattingen over ruimte en tijd zoals we die bij Newton, Locke, Kant en anderen vinden.

In zijn theorieën staat de constantheid van de lichtsnelheid centraal. En dat leidde hem naar twee beroemde ideeën:

Dat heeft ten minste twee belangrijke filosofische consequenties. Ten eerste volgt uit de relativiteit dat we niet kunnen zeggen dat een gebeurtenis op hetzelfde tijdstip plaatsvindt voor twee verschillende waarnemers. Elke waarnemer heeft zijn eigen tijdkader dat relatief is ten opzichte van anderen. Stel dat er een observatorium op Jupiter is en een observatorium op de aarde, in beide observatoria kijkt een astronoom door zijn telescoop naar de ander, precies op hetzelfde moment. Het licht doet er 35 minuten over om van Jupiter naar de aarde te reizen, de gebeurtenis waarbij de astronoom naar de aarde kijkt wordt 35 minuten later door de astronoom op aarde gezien. Maar hetzelfde geldt omgekeerd, de astronoom op Jupiter ziet een gebeurtenis op aarde die 35 minuten eerder plaatsvond dan in zijn eigen tijdkader.

Het is verleidelijk om aan te nemen dat er een absolute positie is van waaruit de twee gebeurtenissen gelijktijdig kunnen worden waargenomen, maar de relativiteitstheorie sluit dat uit. Ruimte en tijd zijn geen onafhankelijke dimensies, ze vormen een vierdimensionale eenheid, ruimte-tijd, waarin elke gebeurtenis alleen vastgelegd kan worden ten opzichte van een plaatselijke tijdmeting.

De tweede filosofisch interessante consequentie van relativiteit is dat de lichtsnelheid weliswaar constant is, maar dat de frequentie ervan (het aantal lichtgolven per seconde) vlakbij zware objecten als planeten verandert. Dat betekent dat de tijd dichtbij zware objecten langzamer lijkt te gaan. In 1962 wisten natuurkundigen deze voorspelling te bevestigen met behulp van twee extreem nauwkeurige klokken, een aan de voet van een watertoren en een in de top. De klok aan de voet bleek langzamer te lopen dan de andere. Dit leidde tot de beroemde tweelingparadox. Stel, de ene helft van een tweeling maakt een lange ruimtereis terwijl de andere helft op aarde blijft. Als de een terugkeert, lijkt hij veel jonger te zijn dan de ander. Maar dit is alleen een paradox als er een absolute tijd zou bestaan. De relativiteitstheorie zegt dat elk lichaam zijn eigen tijdschaal heeft, die in het algemeen niet gelijk loopt met de tijdschaal van andere entiteiten. Relatief ten opzichte van elkaar duurt vijftig jaar dicht bij een zwaar gravitatieobject korter dan vijftig jaar verderop. Terwijl er vijftig jaar op de aarde voorbijgaat, zegt de kalender van de ruimtevaarder dat hij bijvoorbeeld slechts 35 jaar is weggeweest. Het precieze verschil hangt of van de invloed van de zwaartekracht op de tweeling.

De filosofische consequenties van de relativiteitstheorie zijn net als de empirische consequenties nog niet helemaal bekend. Kwesties als tijd-reizen, het voorbijgaan of “stromen” van tijd, de asymmetrie tussen verleden en toekomst en tussen oorzaak en gevolg kunnen alleen begrepen worden vanuit kennis van het baanbrekende werk van Einstein.