laatste wijziging: 06-07-2019

726b Fenomenologie : Waarneming

De fenomenologie heeft ook een eigen kijk op het fenomeen van “waarnemen”. De fenomenologische interpretatie van de “intentionaliteit” leidt tot de stelling dat het enige wat de mens heeft, de ervaring van de objecten waarop hij zich richt is. Er is voor de mens slechts de “immanente objectiviteit”: de mens heeft slechts het object dat voor het bewustzijn verschijnt ter beschikking, maar nooit ‘het object zelf’.

Er moet wel een onderscheid gemaakt worden tussen waarnemingen van bewustzijnstoestanden en waarnemingen van externe objecten.

Een klassiek probleem met betrekking tot de transcendente objecten is het probleem van het filosofisch scepticisme: het lijkt niet goed mogelijk ooit zeker te zijn dat de transcendente objecten echt bestaan.

Husserl bood hier een oplossing voor: hij ontkende het feit dat als we bijvoorbeeld de illusie van een huis zien, dat we daadwerkelijk een “huis” hebben gezien. Wat we zien is geen huis, maar slechts een (onvolmaakte) voorstelling van een huis. De mens is dus in staat een illusie als een illusie te erkennen op basis van die waarneming zelf. Aan het ingebeelde ding ontbreekt een zekere “betrouwbaarheid” die echt bestaande zaken wel bezitten. Deze betrouwbaarheid bestaat uit het gegeven dat een echt bestaand ding een zekere welgeordende structuur bezit. Iedere waarneming, bijvoorbeeld van een huis, is op zichzelf incompleet en noemt Husserl een ”afschaduwing” (Abschattung): we zien bijvoorbeeld de achter- en binnenkant niet.

Elke waarneming verwijst volgens Husserl ook al vooruit en achteruit naar andere mogelijke afschaduwingen. Dat men enkel de gevel van het huis ziet, wil niet zeggen dat men gelooft dat enkel die gevel bestaat: misschien herinnert men zich de binnenkant van het huis of heeft men de verwachting dat als men naar de achterkant van het huis gaat, men ook daadwerkelijk een achterkant zal zien. Een waarneming staat nooit op zich, maar is altijd geplaatst binnen een “horizon” van vroegere en toekomstige afschaduwingen.


Het is vooral ook de fenomenoloog Maurice Merleau-Ponty geweest, die verder onderzoek heeft gedaan naar het fenomeen van de waarneming. In zijn Phénoménologie de la perception (1945) bekritiseerde hij de klassieke opvattingen van de waarneming zoals die in het rationalisme en het empirisme terugkomen en bevestigde de opvatting van Husserl.

Zo schrijft hij: “Ons lichaam “weet” reeds hoe het huis er vanuit een andere positie uitziet als we eromheen lopen.”

Het rationalisme en empirisme slagen er volgens Merleau-Ponty niet in om de waarneming zoals ze zich voordoet te begrijpen, maar behouden steeds een grote theoretische afstand. Zo vat het rationalisme de ervaring op als zouden we de chaos van zintuiglijke indrukken via de rede omvormen tot begrijpelijke zaken, terwijl het empirisme dan weer stelt dat de waarneming een constructie is van geassocieerde atomaire sensaties.

Toch was hij het niet geheel eens met Husserl. Voor Merleau-Ponty is “de oorspronkelijke waarneming een non-thetische, pre-objectieve en voorbewuste ervaring.” Husserl vatte de waarneming nog te intellectualistisch op en zag niet het directe en voorbewuste karakter ervan. Dit leidde Merleau-Ponty tot de idee van het primaat van de waarneming, en in plaats van de stelling “alle bewustzijn, is bewustzijn van iets” gold voor Merleau-Ponty dat “alle bewustzijn, perceptueel bewustzijn is.”