laatste wijziging: 29-08-2018

640 1775 – 1854 Schelling

Bronnen:


Friedrich Wilhelm Joseph Schelling was een Duitse romantische filosoof, die de de taak op zich nam om de kloof te overbruggen tussen subjectiviteit en objectiviteit die geschapen werd door Descartes en die noch door Spinoza noch door Kant kon worden gedicht. Schelling probeerde het cartesiaanse dualisme, met het bewuste zelf aan de ene kant en de externe wereld aan de andere, in een aantal werken op te lossen; het belangrijkste daarvan is zijn vroege en monumentale “System des transzendentalen Idealismus”.

In navolging van Kant maakt Schelling een onderscheid tussen “transcendentale filosofie”, die over de meest fundamentele elementen van cognitie en ervaringen gaat, en “natuurfilosofie”, de wetenschap van wat we gewoonlijk de externe wereld noemen.  Het grondprobleem van Schelling is de eenheid van de tegenstellingen tussen subject en object, geest en natuur, het ideële en reële.

CITAAT : “De natuur moet de zichtbare geest, de geest de onzichtbare natuur zijn. Hier dus, in de absolute identiteit van de geest in ons en de natuur buiten ons, moet zich het probleem oplossen hoe de natuur buiten ons mogelijk is.”

In het “Systeem van het transcendentale idealisme” wordt het zelfbewustzijn als het hoogste principe van het weten beschouwd. Het produceert zowel zichzelf als ook de wereld van de objecten door onbewuste productie. Het ik als subject is met het als object identiek doordat het zich denkend tot object maakt.

In zijn natuurfilosofie is de natuur als subject absolute productiviteit, de natuur als object louter product. Was er slechts een zuivere productiviteit, dan zou er niets bepaalds ontstaan. Derhalve moet een tegenwerking als remming zijn waaruit vormen te voorschijn komen.  De reden voor de remming ligt in de natuur zelf, in de mate dat ze zichzelf tot object maakt. Deze tegenwerkende krachten hebben tot gevolg dat de natuur steeds in wording is. Het schijnbare bestaan van producten is in werkelijkheid een voortdurend reproduceren, een permanent vernietigen en herscheppen. Schelling verduidelijkt dit door het beeld van een stroom die een bepaalde draaikolk veroorzaakt door lichamelijke weerstand. De tegenstroming van de draaikolk ontstaat toch uit de kracht van de stroom. Ook deze blijft bestaan in de voortdurende vernieuwing van de tegenwerkende krachten. De gehele natuur is door productief leven bezield. Ook het zogenaamde anorganische is enkel en alleen onontwaakt, slapend leven.

CITAAT: “Ook de zogenoemde dode materie is slechts een slapende, net zoals de planten- en dierenwereld, die dronken is van eindigheid...”

In de natuur vindt een evolutie plaats waarin de lagere vormen in hogere overgaan, terwijl alles in de eeuwige substantie (of het absolute) ingebed is.

Schellings probleem van de eenheid van de tegenstellingen roept de vraag op naar het principe dat aan de eenheid ten grondslag ligt. Vanaf 1810 formuleert hij daarom zijn identiteitsfilosofie, waarvan het grondbeginsel luidt: “Alles wat is, is op zichzelf een”. De absolute identiteit wordt ook begrepen als het indifferentiepunt, waartoe alle tegenstellingen zich indifferent verhouden.

Daar dus overeenkomstig het wezen alles Een is, moet de dynamiek van het ontwikkelingsproces in het universum verklaard worden uit een kwantitatief overwicht van een van de tegengestelden die zich van het absolute Ene heeft losgemaakt.

Schellings geschrift “Filosofische onderzoekingen naar het wezen van de menselijke vrijheid” (1809) is kenmerkend voor de overgang van zijn identiteitsfilosofie naar zijn religieus-theosofische periode. Menselijke vrijheid is het vermogen tot het goede en kwade. De vraag naar de mogelijkheid van het kwade laat zich voor Schelling slechts zo beantwoorden, dat in God zelf een verdeeldheid ligt, n.l. die van grond en existentie. `Daar er niets voor of buiten God is, moet Hij de grond van zijn bestaan in zichzelf hebben. …Deze grond van zijn bestaan, die God in zich heeft, is niet God absoluut beschouwd, d.w.z. in zoverre Hij bestaat; want Hij is alleen de grond van zijn bestaan. Hij is de natuur — in God; een van hem weliswaar niet te scheiden maar toch te onderscheiden wezen.” Daar al het geschapene van God komt en tegelijk echter van God verschillend is, moet het zijn oorsprong hebben in dat wat in God niet hij zelf is, d.w.z. in zijn grond. De grond wordt als donkere, onbewuste grond (duisternis), als ongeordend, als eigen wil begrepen, dat tot het licht van het bestaan (het geordende, verstand, universele wil) veranderd moet worden. Terwijl in God beide wezenskenmerken onscheidbaar zijn, gaan ze bij de mens uiteen, waarin de mogelijkheid van goed en kwaad ligt. Daar de mens, voor zover hij uit de grond voortkomt, een relatief van God onafhankelijk principe in zich heeft, heeft de mens de vrijheid tot het goede of het kwade. Het kwade ontstaat niet uit de grond als zodanig, maar wanneer de wil van de mens zich van het licht afwendt. Om echter niet bij het dualisme van grond en existentie te blijven staan, moet er iets aan voorafgaan, dat Schelling de “afgrond” noemt. Deze verhoudt zich met betrekking tot alle tegenstellingen indifferent en daardoor is er ook niets in de afgrond wat het verschijnen van de tegenstellingen verhindert.