laatste wijziging: 01-11-2017

722 1859 – 1941 – Bergson

Henri Bergson wil een nieuwe metafysica vestigen. Hij gaat uit van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, maar overstijgt deze echter om tot een intuïtief inzicht te komen.

In zijn hoofdwerk “Scheppende evolutie” (1907) ontwerpt Bergson in een kritische reflectie op de evolutietheorie, een omvattende filosofie van het leven. Het leven is een voortdurend scheppend proces, gedragen door een “élan vital” (stuwende levenskracht), dat zich in steeds nieuwe vormen ontvouwt en differentieert.

De filosofie van Bergson begint met een fundamenteel onderscheid tussen levenskracht, het “élan vital”, en materie. Dat zijn de twee conflicterende impulsen van het universum. De ene is de drang om continu te scheppen en diversifiëren, de andere een dwang tot entropie om alles uniform te maken, om energie te verspreiden en de stroom van het leven te weerstaan. Deze twee conflicterende krachten vinden we terug in zijn kennistheorie.

Het verstand dat aan het natuurwetenschappelijk onderzoek ten grondslag ligt, is niet in staat het levende te begrijpen, want zijn statische beschouwingswijze, die abstraheert en isoleert, kan geen rekenschap geven van het dynamische en unieke van het leven. Dit onvermogen berust op het verruimtelijkte, kwantitatieve tijdsbegrip van de natuurwetenschappen. Dit staat in tegenspraak tot de duur (duree), want deze ligt aan de levensstroom ten grondslag: zij is de ondeelbare creatieve vloed, die het vroegere in zich bewaart en het komende draagt.

De duur wordt ervaren in het innerlijk beleven, dat met de zuivere kwaliteit en intensiteit van de bewustzijnstoestanden overeenkomt. Het “élan vital” doordringt de materie en brengt aldus drie onderscheiden levensvormen voort:  • plant, • dier en • mens.

Het instinct van het dier en het intellect van de mens zijn instrumenten van het handelen. Het instinct staat dichter bij het leven en drukt een oorspronkelijke band uit, maar kan zichzelf echter niet reflexief begrijpen. Het intellect richt zich op het statische en materiele en is in de grond alleen thuis in het domein van de technische beheersing: de mens is voor alles Homo Faber. De deelname aan het scheppende “élan vital” is slechts mogelijk door een verdieping van het bewustzijn in de intuïtie, die instinct en intellect verbindt.

In zijn boek “De beide bronnen van de moraal en de religie” onderscheidt Bergson een open en een gesloten vorm van de moraal en de maatschappij:
De gesloten maatschappij legt het individu een geheel van handelingen op, waarbinnen de moraal als een systeem van onpersoonlijke normen fungeert, die door de eisen van de gemeenschap zijn gedicteerd.
De open moraal daarentegen berust op vrijheid, liefde en de navolging van de “held”.

Op gelijkaardige wijze staat de verstarring van gebruiken en geloofspraktijken die kenmerkend is voor de statische religie, die in dienst is van het behoud van de bestaande maatschappij. Zij werkt als bescherming voor angst en onzekerheid, terwijl het wezen van de dynamische religie in de mystiek ligt, waarvan het doel het een worden met de schepper is.