laatste wijziging: 01-11-2017

667 1820 – 1885 Engels

Anders dan veel geestverwanten uit die tijd zag Friedrich Engels de werkende klasse niet als het problematische resultaat van het kapitalisme. Veel van de mensen die bezwaren hadden tegen de sociale misère die uit de Industriële Revolutie was voortgekomen, wilden de economie zo hervormen dat er geen proletariaat meer nodig was. Marx en Engels dachten precies omgekeerd. Hoe meer arbeiders, hoe groter hun kracht als revolutionaire factor. De groei van het proletariaat zou de komst van het socialisme alleen maar versnellen. Bovendien zijn het juist de omstandigheden van de werkende klasse die haar zal aanzetten zichzelf te helpen zodra ze beseft dat het socialisme haar politieke ideaal is en hoort te zijn.

Men neemt algemeen aan dat Engels, en niet Marx, het idee van Hegel dat het universum een constant proces van verandering en ontwikkeling doormaakt uitwerkte tot de doctrine van het “dialectisch materialisme”. Engels was, anders dan Hegel, een materialist: het waren niet ideeën maar het was materie die het dialectische proces van these, antithese en synthese onderging. Zoals materiële oorzaken ten grondslag liggen aan natuurlijke fenomenen, zo wordt de ontwikkeling van de maatschappij bepaald door de ontwikkeling van materiele krachten, die hij zag als de krachten van materiële productie. Omdat productiviteit afhangt van de relaties die mensen aangaan om goederen te produceren, leek het alsof dit ene feit alle sociale fenomenen kon verklaren, inclusief wetten, aspiraties en idealen.

De sociale omstandigheden van de werkende Massa waren zo miserabel dat Engels meende dat het dialectische proces slechts één mogelijke uitkomst kon hebben, namelijk het socialisme. Hij schrijft: “Wat voor Londen geldt, geldt voor Manchester, Birmingham, Leeds en geldt voor alle grote steden. Overal barbaarse onverschilligheid, hard egoïsme aan de ene kant, naamloze
ellende aan de andere, overal sociale oorlog, elk huis onder beleg, overal wederzijdse plundering onder bescherming van de wet en allemaal zo schaamteloos en zo openlijk beleden dat men ineen krimpt voor de zich openlijk manifesterende consequenties van deze sociale toestand en men zich er alleen maar over kan verbazen dat het hele dwaze weefsel nog aan elkaar hangt”.

Engels noteerde dat verhongeren een normaal fenomeen is onder werkelozen. Maar zelfs de werkenden kunnen volgens Engels niet op hun lauweren rusten.

CITAAT: 'Het is waar dat alleen individuen verhongeren, maar welke garantie heeft de arbeider dat het morgen niet zijn beurt is? Wie verzekert hem van werk, wie staat ervoor in dat als zijn heer en meester hem om een bepaalde reden of zonder reden morgen ontslaat, hij verder kan samen met degenen die afhankelijk zijn van hem, dat hij iemand anders vindt "om hem brood te geven"? Wie garandeert dat bereidheid om te werken voldoende is om werk te krijgen, dat oprechtheid, ijver, spaarzaamheid en de rest van de deugden die de bourgeoisie aanraadt, werkelijk zijn pad naar het geluk vormen? Niemand. Hij weet dat hij vandaag iets heeft en dat het niet van hem afhangt of hij morgen iets zal hebben”

Door dergelijke erudiete polemieken te combineren met filosofie werden Marx en Engels de filosofische vaders van de communistische revoluties overal ter wereld. Alleen al daarom kunnen Marx en Engels met recht de invloedrijkste filosofen aller tijden worden genoemd. De republieken die werden uitgeroepen op grond van hun filosofie maakten een einde aan de angst voor werkeloosheid, maar in hoeverre ze andere, immateriële behoeften van hun burgers bevredigden, kan alleen door de geschiedenis worden beoordeeld.