laatste wijziging: 01-11-2017

721 1858 – 1918 – Simmel

De filosofie van Georg Simmel (een der grondleggers van de sociologie) kan in haar laatste fase tot de levensfilosofie worden gerekend.

Het leven streeft ernaar zich uit te breiden, zich opnieuw voort te brengen, sterker te worden en uiteindelijk de eigen sterfelijkheid te overwinnen. In dit proces staat het leven in een actieve interactie met zijn omgeving, die er de ruimte en grenzen van bepaalt. Op deze wijze brengt het leven sociaal-culturele vormen voort, die hun oorsprong in dit scheppingsproces van het leven hebben, maar ervan loskomen (“de wending naar het idee”) en hun eigen wetmatigheid en dynamiek ontvouwen, die niet meer op de eigenschappen van hun oorsprong terug te voeren zijn.

Alleen door deelname aan deze “objectieve cultuur” (bijv. wetenschap, recht, religie) vindt het individu zijn weg naar “subjectieve cultuur”. Gelijktijdig ontstaat echter een permanent en vernietigend conflict, omdat de objectieve vormen de scheppende ontwikkeling van het leven hinderen voor zover zij het leven hun eigen, vreemde wetmatigheid opleggen en aldus zichzelf verstevigen.

De tragedie van de “cultuur” bestaat volgens Simmel uit het feit “dat de vernietigende krachten, die zich tegen een menselijk wezen richten, uit de diepste lagen van dit wezen zelf voortkomen.” Het is de taak van de menselijke vrijheid om in de strijd met de verstarde vormen nieuwe horizonten voor het leven te openen.

Belangrijk voor de ethiek is Simmel’s conceptie van de “individuele wetten”. Deze zijn niet van een algemene norm afhankelijk, maar berusten op het individuele moeten, dat van de levensloop van een persoon afhangt. Ze behouden het kenmerk van de onvoorwaardelijke verplichting. Hierbij worden uniciteit en de historiciteit van het individu echter in de plicht geïntegreerd, wat met een algemene wet onmogelijk is.