laatste wijziging: 01-11-2017

542 1677 Spinoza: Ethica

Het hoofdwerk ‘Ethica’ (1677) is volgens een geometrische methode opgebouwd.

Zo is de ‘ethica’ in 5 hoofdstukken ingedeeld, die gaan

  1. ‘Over God’,
  2. ‘Over de natuur en de oorsprong van de geest’,
  3. ‘Over de affecten’,
  4. ‘Over de menselijke onvrijheid’,
  5. ‘Over de macht van het verstand of de menselijke vrijheid’.

Met God in plaats van met de mens te beginnen betekent: “als de voorstelling van God onwaar is, kan het mensbeeld niet juist zijn. God wordt in de definities als substantie voorgesteld. Deze is bepaald als ‘datgene waarvan het begrip, het begrip van een ander ding niet nodig heeft om daaruit gevormd te worden’.

De substantie wordt geconstitueerd door de attributen, dat wil zeggen eigenschappen, die het verstand als wezenlijk begrijpt. De toestanden van de substantie noemt Spinoza modi.

Als eindig definieert Spinoza dat wat door iets van gelijke aard wordt begrensd. Bijv. een lichaam wordt eindig genoemd, omdat wij daarbij altijd nog iets groters denken kunnen… Evenwel, geen lichaam wordt door een gedachte begrensd [omdat ze niet gelijk van aard is]. God daarentegen is absoluut oneindig Zijn, dat generlei (beperkende) ontkenning in zich bevat, en aldus uit oneindig veel attributen bestaat.  Spinoza leidt daaruit of dat God noodzakelijk bestaat, dat hij de enige substantie is en daarom ondeelbaar. Uitgebreide en bewuste dingen zijn dus of een attribuut van God of een toestand van Gods attributen.

Spinoza bepaalt dus eerst wie de oneindige substantie is en dan wie de eindige modi zijn (wereld en mens). Het onderscheid kan ook met begrippen als substantie en accident uitgedrukt worden: de scheppende natuur is niet identiek met de geschapen natuur. Maar: `Alles wat is, is in God en niets kan zonder God zijn noch begrepen worden.’ Spinoza antwoordt op de vraag of dat geen pantheïsme is, o.a. als volgt:

CITAAT: “Indien er echter lieden zijn die menen dat God en de natuur (waaronder zij massa of lichamelijke materie verstaan) een en hetzelfde zijn, dan zijn ze geheel en al abuis.”

De vergelijking ‘God of [ook] natuur’ betekent: God is de scheppende natuur en alles wat is, is door hem geworden (naturata) en wordt door hem in het Zijn behouden. Ook iedere kennis moet dus Gods attributen of modi bevatten, ‘en niets anders’.

Na de uiteenzetting van de eerste en laatste grond van de werkelijkheid volgt dan de metafysica van de mens. Aan de basis daarvan staat de these van SPINOZA dat uitgebreidheid en denken de attributen van een en dezelfde substantie zijn, die wij kunnen vatten. Daaruit volgt: `De ordening en verbinding van de ideeen is hetzelfde als de ordening en verbinding van de dingen.’ De werkelijkheid van dingen en ideeen bestaat volgens SPINOZA slechts, als ze in Gods attributen begrepen zijn. Lichamen zijn in het algemeen Gods modi volgens het attribuut uitgebreidheid; ideeen volgens het attribuut van het denken. Voor de mens wordt de verhouding tussen lichaam en geest dus als een parallellisme begrepen: ze zijn twee `aspecten’ van een individu.