laatste wijziging: 25-06-2019

725a Geschiedenis: Duitse fenomenologie

BRONNEN:


De vroege Duitse verspreiding van de fenomenologie was terug te vinden in onder anderen het werk van Alexander Pfander (1870-1941), Oskar Becker (1893-1964), Hedwig Martius (1888-1966), Moritz Geiger (1880-1937) en Edith Stein (1891-1942) in Duitsland en in de Münchense Phänomenologie (Johannes Daubert en Adolf Reinach in Duitsland, en Alfred Schutz in Oostenrijk).


De eerste grote vertegenwoordiger van de fenomenologie, naast Husserl, was  Max Scheler (1874–1928). Hoewel hij vandaag de dag grotendeels naar de achtergrond is verdreven, was hij van cruciaal belang in de vroege verspreiding van de fenomenologie in Duitsland. In werken als Der Formalismus in der Ethik und die materiale Wertethik (1913/1916) en Die Stellung des Menschen im Kosmos (1928) verbond Scheler de fenomenologische methode met klassieke thema’s uit de ethiek, de godsdienstfilosofie en de wijsgerige antropologie.

In tegenstelling tot Husserl die het intellectueel oordelen van het bewustzijn centraal plaatste, is deze rol bij Scheler weggelegd voor het voelen. Volgens Scheler is het voelen de eerste intentionele relatie met de wereld: niet weten wat de wereld is, maar weten dat er een wereld is en dingen in bestaan. En in dit voelen aanschouwt de mens de ethische waarden. Een ethiek moet volgens Scheler niet bestaan uit het volgen van regeltjes, maar juist uit het gehoor geven aan deze aangetroffen waarden. Kennis van deze waarden kan direct a priori verkregen worden. Deze intuïtieve vertrouwdheid met waarden beperkt zich echter niet enkel tot de ethiek, maar geldt voor alle waarden en alle menselijke emoties, zoals de esthetische waarden of het beminnen van een ander.


Een gelijkaardige opvatting omtrent de ethiek vindt men ook bij Nicolai Hartmann (1882-1950), hoewel hij zich sterker inliet met de ontologie en dus de grenzen die Husserl vooropstelde, overschreed.


Terwijl Scheler in de eerste helft van de 20e eeuw werd beschouwd als de belangrijkste leerling van Husserl, wordt die rol vandaag de dag toebedeeld aan Martin Heidegger (1889–1976). Heidegger ging in de leer bij Husserl in Freiburg en beide filosofen werkten daar nauw samen. Husserl zag in Heidegger de toekomst van de fenomenologie gewaarborgd en zette zich dan ook in om Heidegger als opvolger te promoten. Nadat Heidegger eenmaal was aangesteld in Freiburg, bekoelde de relatie echter. Heidegger week steeds verder af van wat Husserl oorspronkelijke bedoelde. Het verschil kwam vooral op de voorgrond na de publicatie van Heideggers hoofdwerk Sein und Zeit (1927), dat op cruciale punten afweek van Husserls fenomenologie en het ideaal van filosofie als een strenge wetenschap. Heidegger werd door toedoen van deze publicatie de toonaangevende filosoof in Duitsland van zijn tijd.

Heidegger zette in dit werk een eigen versie van de fenomenologie uiteen. Het belangrijkste gegeven voor Heidegger was dat de mens in zijn dagelijkse bezigheden altijd al reeds in de wereld is (Dasein ist in-der-Welt-sein). Net als bij Husserl draait het hier dus niet om het bestaan van de wereld, maar de nauwe relatie tussen de mens en zijn handelingen enerzijds en de omgeving waarin we deze uitvoeren anderzijds. Heidegger sprak echter wel over de fenomenologie als een fundamentele ontologie. Dit moet echter niet opgevat worden als de studie van de zijnden of het hoogste zijnde, maar gaat voor Heidegger uitsluitend om het Zijn zelf en de verschillende wijzen (existentialen) waarop de mens, of beter het Dasein, in de wereld geplaatst zijn. In zijn werk zette Heidegger verscheidene fenomenologische analyses uiteen, onder andere van de gemoedstoestanden van de ‘angst’ en de ‘verveling’, die in zijn ogen cruciale ‘zijnswijzen’ van de mens zijn waarin het “niets” en het Zijn zich tonen.

Hij bekritiseerde Husserl in de zin dat Husserl nog steeds in het klassieke filosofische programma opgesloten zat, terwijl Heidegger juist stelde dat de meest eigenlijke wijze van de mens niet in zulke abstracte relaties zit, maar in normale praktische activiteiten. Filosofie was in die zin ook niet gelijk aan wetenschap, maar gaat er aan vooraf. Husserl wijdde enkele maanden aan de nauwkeurige bestudering van dit hoofdwerk van Heidegger en kwam tot de conclusie dat dat wat Heidegger in zijn werk uiteenzette niet meer kon beschouwd worden als de correcte voortzetting van zijn fenomenologie. Na Heideggers inaugurele rede op 24 juli 1929, gepubliceerd als “Was ist Metaphysik?”, braken de twee filosofen met elkaar. Rond de jaren 1933-1934, toen hij rector werd van de universiteit van Freiburg, sympathiseerde Heidegger met het opkomend nationaalsocialisme, waarin hij een politieke versie van zijn revolutie in de filosofie zag. Hoewel hij al na enkele jaren door onenigheden met de nationaalsocialistische politici het rectoraat neerlegde, leverde dit hem na de Tweede Wereldoorlog een doceerverbod op, dat pas in 1951 werd opgeheven.


Een opvolger van Heidegger was Hans-Georg Gadamer (1900-2002), die in Marburg nog assistent van Heidegger was geweest. Hij was zijn meest invloedrijke student in Duitsland en zette de fenomenologie in de vorm van een hermeneutiek verder.


Een andere aparte Duitse fenomenoloog was Hannah Arendt (1906-1975). Omdat ze joods was, vluchtte ze in 1933 naar Frankrijk en in 1940 naar Amerika. Daarom publiceerde ze ook veel van haar werk in het Engels. Haar denken bestaat voornamelijk uit een fenomenologische analyse van de menselijke conditie waarin vooral de politieke verschijnselen en arbeid centraal staan. Haar belangrijkste fenomenologische werken zijn The Human Condition (1958) en het postuum verschenen The Life of the Mind.

Ze maakte in haar werk een sterk onderscheid tussen de natuurlijke en specifiek menselijke realiteit. Wat de mens is moet strikt onderscheiden worden van wie de mens is. Mensen gelijken in biologisch opzicht sterk op elkaar, maar zijn allen uniek door toedoen van hun daden en woorden, de symbolische sfeer. Hiermee sloot ook zij aan op de hermeneutische traditie.