laatste wijziging: 22-02-2019

780 0000 – 0000 : Antropologie

De filosofische antropologie of wijsgerige antropologie bestudeert de filosofische vraag naar het wezen van de mens, dus wat de mens specifiek tot mens maakt.

Recentelijk wordt de wijsgerige antropologie ook met de vraag geconfronteerd of zij nog wel eens bestaansrecht heeft. Dit wil zeggen dat men zich afvraagt of zij nog wel echt een onderzoeksobject of bepaalde vragen heeft die niet door de menswetenschappen of de andere filosofische disciplines worden gedekt. Men kan echter stellen dat deze andere disciplines weliswaar een breed beeld van de mens geven, maar er niet geheel in slagen een adequaat en volledig dekkend beeld te geven van de menselijke conditie als zodanig. Zo blijven er nog vele vragen over waarmee de antropologie zich kan bezighouden. Enkele voorbeelden zijn:

Men kan Immanuel Kant (1724-1804) als vertrekpunt zien van de filosofische antropologie, hoewel ook vroegere filosofen zoals Plato en Augustinus van Hippo zich hadden beziggehouden met de mens. Het is echter Kant geweest die de term “filosofische antropologie” naar voren bracht, en sterke invloed zou uitoefenen op verdere antropologen in de negentiende en twintigste eeuw.

Na Kant wordt Ludwig Feuerbach beschouwd als een centraal figuur en grondlegger van de filosofische antropologie. Verder zou het vooral het Duits idealisme een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van de wijsgerige antropologie, met personen als Johann Gottlieb Fichte, Friedrich Wilhelm Joseph Schelling and Georg Wilhelm Friedrich Hegel.[1] Daarnaast speelde ook Søren Kierkegaard een belangrijke rol in de verdere ontwikkeling. Rond de eeuwwisseling zouden ook filosofen als Friedrich Nietzsche, John Dewey en Rudolf Steiner belangrijke bijdragen leveren aan de filosofische antropologie.

Wijsgerige antropologie als specifieke discipline zou echter pas tijdens de Weimarrepubliek in Duitsland tot bloei komen, voortkomend en sterk verbonden met stromingen als de fenomenologie en het existentialisme. Zo richtte de fenomenologie, met Edmund Husserl en Martin Heidegger zich op de specifieke aard van de menselijke ervaring en het menselijk omgaan met de direct omgeving. Het existentialisme met Jean-Paul Sartre en Albert Camus concentreerde zich dan weer op de specifieke aard van de menselijke conditie en de confrontatie tussen de mens met de wereld. Centraal hierbij stonden vragen naar verantwoordelijkheid en zingeving voor de mens.

Max Scheler een Duitse fenomenoloog, is bekend door het uitwerken van een uitgebreide filosofische antropologie. Scheler definieerde de mens niet zozeer als een “rationeel wezen” zoals de mens klassiek werd beschouwd, teruggaand op de definitie van Aristoteles, maar net als een liefhebbend wezen. Hij beschreef de mens als een drievoudig wezen, met een lichaam, een ziel en een geest. Liefde en haat zag hij niet als psychische emoties, maar als spirituele intentionele handelingen van een persoon. Scheler baseerde zijn wijsgerige antropologie vooral op een christelijke metafysica omtrent de geest.

Verder zouden Helmuth Plessner en Arnold Gehlen samen met Scheler waardoor ze sterk beïnvloed waren, beschouwd worden als de drie grootste vertegenwoordigers van de wijsgerige antropologie. Plessner zou, tevens gebaseerd op de fenomenologie, het concept van excentrische positionaliteit als typerend voor de mens ontwikkelen.

Verder van belang is ook de sterke invloed die de psychoanalyse heeft uitgeoefend op de wijsgerige antropologie. Zowel het werk van Sigmund Freud als opvolgers zoals Jacques Lacan biedt vele perspectieven op wat het wezen van de mens nu net kan zijn.