632 Hegel: de Geest
- Volgens Hegel ontwikkelde De Geest zich van
- subjectieve Geest (de individuele mens) tot
- objectieve Geest (in de geschiedenis, de wereldgeest) tot
- absolute Geest (in de kunst, religie en wetenschap).
Eigenlijk keerde de Geest dus tot zichzelf terug, werd hij zich van zichzelf bewust. Hegel ging er immers van uit dat ‘het ware het geheel is, het door zijn ontwikkeling vervolledigde wezen’. Hieruit sprak de typische hang naar eenheid en structuur die de moderniteit zo kenmerkte. De mens moest dus de illusie loslaten dat er ooit iets wezenlijk gezegd kon worden over welke afzonderlijke entiteit dan ook. Want elke uitspraak daarover riep tegelijkertijd zijn tegenspraak op. Aangezien elke stelling haar tegengestelde opriep, verliep het menselijk denken in de richting van dit ‘Absolute’ op een dialectische en dus dynamische manier (abstract – negatief – concreet).
Aangezien de werkelijkheid gekoppeld werd aan de kennis over de werkelijkheid (absoluut idealisme) ontwikkelde de werkelijkheid (geschiedenis) zich eveneens op een dialectische manier. Deze dynamiek of dit ontwikkelingsproces manifesteerde zich zowel in de natuur als in de menselijke geschiedenis. In de menselijke geschiedenis manifesteerde ‘Het Absolute‘ zich in de manier waarop ‘het Begrip’ van de werkelijkheid zich steeds verder dialectisch ontwikkelde.
Deze ontwikkeling greep plaats op twee niveaus.
- Het eerste was dat van het individuele subject (of dat van de subjectieve Geest)
- Het tweede dat van de concrete wereldgeschiedenis (de verschillende beschavingen en dus de objectieve Geest).
In zijn uitdrukking als een complex van materiële, historische processen begreep ‘de Geest’ zichzelf dus steeds beter. Deze ontwikkeling was dus een “bewustwordingsproces”. De wereldgeschiedenis was uiteindelijk dus het dialectische proces waarin ‘de Geest’ streefde naar volkomen (zelf)ontplooiing.
De ‘(Wereld)geest’ bereikte zijn volkomen ontplooiing bij het bereiken van ‘de Waarheid’ of ‘het Absolute’ (weten). Het doel van dit kosmisch dialectisch proces werd dus bereikt op het ogenblik dat ‘het Absolute’ zich via het menselijk begrijpen van het wordingsproces, van zichzelf bewust werd. ‘Het Absolute’ bereikte dan dus het ‘Absolute begrip’, het begreep zichzelf. Voor de individuele mens wilde dit zeggen dat er niet langer sprake was van vervreemding, de mens werd dus vrij. Deze ‘vervreemding‘ uitte zich in de strijd van de mens tegen de natuur en de strijd tussen de mensen onderling (meester – knecht dialectiek). De ‘vervreemding’ werd overwonnen wanneer de natuur werd onderworpen en de mensen zich neerlegden bij het feit dat ze allen deel uitmaken van de ‘Absolute Geest’. Op die manier waren Geest en de mens dus op elkaar aangewezen en volbrachten ze samen de geschiedenis.
Het concept van ‘de vervreemding’ en het feit dat ‘het absolute begrip’ pas verwezenlijkt werd wanneer deze ‘vervreemding’ werd overwonnen, was een concept dat door de links-hegelianen verder zou worden uitgewerkt en ook gehanteerd zou worden in hun kritiek op de toenmalige samenleving. Hegel had weliswaar een gesloten, speculatief systeem opgebouwd, gekenmerkt door een complex begrippenapparaat en een bijna stoïcijnse afstandelijkheid, maar toch kreeg hij navolging bij een aantal denkers die de revolutionaire potentie van zijn denken blootlegden.
De voornaamste links-hegelianen waren Ludwig Feuerbach, David Strauss, Arnold Ruge, Bruno Bauer en ook enigszins Max Stirner.
Naast de links-hegelianen waren er ook de zogenoemde rechts-hegelianen, die trouw bleven aan de traditionele hegeliaanse denkbeelden en ze dus niet als springplank voor verdere filosofische ontwikkeling zagen.
De verschilpunten tussen Hegel en de links-hegelianen waren te wijten aan een aantal historische ontwikkelingen en enkele typische kenmerken van de hegeliaanse filosofie zelf. Een aantal cruciale gebeurtenissen waren de revoluties van 1830 waardoor de Restauratie een halt werd toegeroepen en het Ancien Régime in een aantal landen definitief begraven werd.
De links-hegelianen konden zich niet van de indruk ontdoen dat het gewijzigde tijdsbeeld een nieuwe ideologie vereiste, een vernieuwde kritiek op het staatsbestel en op het christendom. De rechts-hegelianen, velen afkomstig van de Friedrich-Wilhelms-Universität, verzetten zich tegen een revolutie in Hegels denken en streefden een conservatief beeld na van Hegels denkbeelden.
Met de kritiek op kerk en staat wilden links-hegelianen niet enkel een vernieuwing in het denken realiseren, maar bovendien een omvorming van de maatschappij zelf (Hegel poneerde dat er een verband was tussen beide). Daardoor kon dit denken niet voorbehouden blijven aan een groep van ingewijden, maar moest het integendeel ingang kunnen vinden bij de bredere massa’s. Dit verklaart hun eerder journalistieke aspiraties, en ook de argwaan van de overheid tegenover deze anti-religieuze en anti-conservatieve aanvallen. De filosofie van Hegel bezat echter steeds al een revolutionair potentieel, aangezien het een theorie van ontwikkeling, van wording betrof. De concepten ‘tegenspraak’ en ‘negatie’ konden dus ook een revolutionaire bijklank krijgen. Aangezien met het einde van de Restauratie het denken met een nieuw tijdsbeeld werd geconfronteerd, moest ook het hegeliaanse denken een transformatie doormaken.
Als concrete filosofische beweging bestond het links-hegelianisme tussen de revoluties van 1830 en 1849. De links-hegelianen wilden dus tot de mislukte revolutie van 1848/1849 participeren in het culturele en politieke debat van hun tijd, maar nadien trokken ze zich soms cynisch en verbitterd terug.
Het links-hegelianisme moet dus begrepen worden als een volwassen filosofische kritiek op de toenmalige eenheid van religieus dogmatisme en politieke macht. Men kan de links-hegeliaanse opzet het best samenvatten als een verdere ontwikkeling van het Hegeliaanse denken dat via het blootleggen van de verschillende concepten die verantwoordelijk waren voor de ‘vervreemding’ van de mens. Zo betoogde Feuerbach dat ‘de godsidee’ (onze eigen projectie) ons ‘vervreemd’ had en zou Stirner deze redenering zelf verder problematiseren en radicaliseren.
- Arthur Schopenhauer was een tijdgenoot van Hegel die niet alleen zijn opvattingen bekritiseerde, maar ook zijn persoon hekelde en beschimpte.
- Søren Kierkegaard gaf Hegel er de schuld van dat hij het intellectuele leven ontmenselijkt heeft door aanpassing van de oer-logica van Aristoteles. Zijn kritiek op Hegel valt vooral terug te vinden in zijn boek Enten-Eller.
- Ludwig Feuerbach: Feuerbachs voornaamste kritiek is die op de absolute geest. Feuerbach vond niet dat de mens voortkwam uit die geest maar dat de mens de geest had geschapen. Volgens hem is het goddelijke een illusie van de mens.
- Karl Marx: hoewel gebaseerd op de dialectiek blijft Hegel voor Marx een idealistische filosoof, die de wereld beschrijft in plaats van hem te veranderen. De jonge Marx was aanvankelijk nog een uitgesproken tegenstander van Hegels stellingen over dialectiek (these – antithese – synthese), waarvan hij later wel terugkwam.
- “De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er echter op aan haar te veranderen“.
- Friedrich Nietzsche: de staat is geen incarnatie van een ‘algemeen belang’, maar een ‘koud monster’ in dienst van egoïstische belangen.
- Karl Popper: speciaal in hoofdstuk 12 van De open samenleving en haar vijanden bekritiseert Popper het hegeliaans historicisme, Hegels obscure stijl en zijn (veronderstelde) intellectuele opportunisme. Popper beschouwt Hegels geschiedfilosofie als een van de fundamenten van het totalitarisme.