laatste wijziging: 01-11-2017

705 1900 – heden – – – Biologie

De vooral in de 19e eeuw ontstane theorieën over een ontwikkeling, ook op het gebied van de natuur, zijn niet alleen van belang voor de biologie, maar ook voor de natuurfilosofie, de antropologie en de kennistheorie. Vroege theorieën kennen reeds verandering van de soort en maken daarmee de weg vrij voor veelomvattende uitspraken over de evolutie:

Filosofisch relevant zijn o.a. de volgende inzichten van de moderne biologie:

Sinds Darwin’s werk ‘De afstamming van de mens’ (1871) is de ontwikkeling van de mens in de natuurlijke evolutie van al het leven opgenomen. Ook de mens is slechts een schakel in de levensstroom.

Onderzoekingen over algemene wetmatigheden van alle evolutionaire ontwikkeling leiden tot systeem- en speltheorieën.

De titel duidt op Spencers interpretatie van “de verschijnselen van het leven, de geest en de maatschappij in categorieën van materie, beweging en kracht”.

De hoogste wet is voor hem die van ontwikkeling door evolutie en ontbinding, integratie en differentiatie. Ontwikkeling is dus: “integratie van materie en ontbinding van beweging, terwijl ontbinding opname van beweging en desintegratie van materie is.” Na Darwin heeft vooral E. Haeckel (1834-1919) deze theorieën verspreid en ze tot een natuurlijk monisme uitgebreid. Van Haeckel stamt de biogenetische grondregel:

“De ontogenese (ontwikkeling van het individu) is de korte en snelle recapitulatie van de fylogenese (ontwikkeling van de soort).”

De afstammingsleer van de biologie kon voor de wijsgerige antropologie niet zonder gevolgen blijven. Een vergelijking met het dier levert voor de mens een aantal biologische bijzonderheden op:

Ook deze verschillen worden in de biologie op genetisch-evolutionaire basis gedacht: ‘Alleen de grote hersenen, het strottenhoofd en de handen worden in een progressieve ontwikkeling opgenomen.’ (R. Riedl) De mens is o.a. uitzonderlijk door zijn relatief grote intelligentie, zijn bijzondere ambachtelijke vermogens en zijn gedifferentieerde taal (“adamsappel”).

 

Naast de studie van de organische constitutie, die feitelijk tot het domein van de biologie behoort, onderzoeken vooral de evolutionaire kennistheorie en de gedragsbiologie de biologische grondslagen van het menselijk bestaan. Hier staan de pogingen centraal om via de systeemtheorie aan te tonen dat de “Strategie, van de genesis” (R. Riedl) in alle domeinen van de werkelijke wereld werkzaam is.

Baanbrekend voor de evolutionaire kennistheorie is K. LORENZ’ bock “Kant ’s leer van het a priorische in het licht van de huidige biologie” (1941). De basisgedachte is dat wat ons al voor het denken is gegeven (Kant ‘s ‘a priori’) voortkomt uit de evolutie.

Lorenz’ onderzoek naar het “wereldbeeldapparaat” van de mens is gebaseerd op het fundamentele principe: leven is leren. Evolutie is een proces van kennisverwerving: “Onze vastliggende aanschouwingsvormen en categorieën passen om precies dezelfde redenen op de wereld zoals de hoef van het paard … op de steppebodem past, en de vin van een vis … in het water.”

Omdat ons wereldbeeldapparaat zich in de selectiedruk van miljoenen jaren geen vergissingen kon veroorloven die het bestaan in gevaar brachten, zijn de basisgegevens ervan in wezenlijke overeenstemming met de afgebeelde wereld.

Anderzijds schieten onze “voorstellingen van de wereld” bij complexe samenhangen tekort (bijv. golfmechanica en atoomfysica). Onze overgeërfde aanschouwingsvormen van ruimte, tijd en causaliteit maken daarom aanspraak op de hoogste waarschijnlijkheid, niet op uiteindelijke zekerheid.

Zo stelt Lorenz: Onze arbeidshypothese luidt zo: alles is arbeids-hypothese.’

De Franse filosoof Leon Brunschvicg (1934) noemde deze overgeërfde vorm van omgang met de buitenwereld “ratiomorf apparaat”.

Riedl ziet daarin de volgende hypothesen werkzaam.

Hier wordt geen rekening gehouden met terugkoppeling en causale netwerken. Omgekeerd verwachten wij bij een bekende oorzaak een bepaald gevolg (hypothese van de uitvoering).

Vooral in het ethisch relevante spanningsveld tussen voorstanders van aangeboren en verworven gedrag, tussen aanhangers van respectievelijk het behaviorisme en het genetisch determinisme heeft de moderne biologie belangrijke resultaten geboekt. Door mens en dier te vergelijken toont het gedragsonderzoek duidelijk aangeboren gedragswijzen aan. Bijv. het kindschema: op bepaalde kenmerken (hoog voorhoofd, grote ogen, groot hoofd) reageren wij met een spontane affectie. In veel studies hebben voor I. Eibl-eibesfeldt en K. Lorenz bij resp. dieren bij overgeërfde eigenschappen van de mens gedragingen onderzocht, die een analogie met de moraal vertonen.

Morele fenomenen zoals egoïsme en altruïsme treden in het dierenrijk net zo goed op als agressie en haar controlemechanismen. Omdat er steeds een ambivalentie van de natuurlijke constitutie is (bijvoorbeeld het naast elkaar voorkomen van agressie en sociaal gedrag), is men verplicht de invloed van aangeboren gedragswijzen als feit te aanvaarden, ofschoon dit feit niet als richtsnoer van het moeten kan fungeren.

Dit gebeurt echter wel in het sociaal-darwinisme, dat Darwin ‘s “survival of the fittest” op de menselijke samenleving toepast. Darwin zelf heeft zich ertegen verzet “de grond van de edelste stenen van onze natuur in het nederige principe van de zucht tot zelfbehoud te zoeken”.