705 1900 – heden – – – Biologie
De vooral in de 19e eeuw ontstane theorieën over een ontwikkeling, ook op het gebied van de natuur, zijn niet alleen van belang voor de biologie, maar ook voor de natuurfilosofie, de antropologie en de kennistheorie. Vroege theorieën kennen reeds verandering van de soort en maken daarmee de weg vrij voor veelomvattende uitspraken over de evolutie:
- Cuvier (1744-1832) ziet in de bevindingen van de paleontologie aanwijzingen voor catastrofes, waarna de levende wezens worden herschapen in een meer volmaakte staat.
- G. De ST. Hiiaire (1722-1832) ziet in de homologie van structuren een teken van gelijke afstamming.
- W. V. Geothe (1749-1832) postuleert een oervorm van plant en dier, die voor ontwikkeling vatbaar is.
- Belangrijk is het uitgangspunt van J.B. Lamarck (1744-1829). Hij veronderstelt dat organismen een vervolmakingsdrift kennen, die naar steeds complexer structuren streeft. Deze evolutie wordt versneld door de aanpassing aan de behoeften, die dan weer overerft worden. Bijvoorbeeld de giraffenhals: giraffen hadden oorspronkelijk korte halzen, maar ze waren gedwongen deze voortdurend te strekken om de blaadjes die hoog aan de bomen zaten te bereiken. Dit leidde tot een verlenging van de hals, die weer overerft wordt. Derhalve bepaalt de houding van het lichaam het gebruik van de organen.
- Toonaangevend werd het model van Charles Darwin (1809-82). In zijn werk “Het ontstaan der soorten door natuurlijke selectie” (1859) laat hij uiteindelijk de constante in een soort zien: Alle levende wezens hebben meer nakomelingen dan nodig is, voor hun instandhouding. Daaronder bevinden zich afwijkende vormen met andere eigenschappen (variatie, tegenwoordig: mutatie), die zich in de strijd om het bestaan (Eng.: struggle for life) staande houden en zich krachtiger vermenigvuldigen. De selectie van de op dat moment het best aan hun omgeving aangepast en leidt tot een verdere ontwikkeling van de soort. Uit variatie/mutatie en selectie komen alle dier- en plantensoorten voort. (afb. B) Het fundamentele werk van Darwin werd in de 20e eeuw door een reeks van inzichten (met name genetica en moleculaire biologie) bevestigd en uitgebreid.
Filosofisch relevant zijn o.a. de volgende inzichten van de moderne biologie:
Geen soort leeft eeuwig onveranderd.
De natuurwetenschap neigt naar een afwijzing van het (essentialisme’ (Popper), dat permanente essenties aanneemt. In de biologie wordt de voorstelling van een ideale dier- of plantensoort opgegeven ten gunste van een dynamische definitie van 4 soort, bijv.: “als groepen zich onderling voortplantende, natuurlijke populaties” (E. Mayr);Biologisch is de uitzonderlijke plaats van de mens als “kroon van de schepping” aan het wankelen geraakt.
Sinds Darwin’s werk ‘De afstamming van de mens’ (1871) is de ontwikkeling van de mens in de natuurlijke evolutie van al het leven opgenomen. Ook de mens is slechts een schakel in de levensstroom.
- Het onderzoek van de chemisch-fysische basis van de evolutie in de genetica en de moleculaire biologie leidt uiteindelijk tot de idee dat de biologische evolutie slechts een bijzonder geval is van een kosmische evolutie.
- Op deze wijze wordt de traditionele kloof tussen levende en dode materie gerelativeerd; fenomenen van zelfreplicatie en selectie blijken zich al voor het leven, op moleculair niveau, voor te doen (pre-of a-biotische evolutie).
Onderzoekingen over algemene wetmatigheden van alle evolutionaire ontwikkeling leiden tot systeem- en speltheorieën.
- Zij verhelderen het wisselspel tussen toeval (bijv. mutatie) en noodzakelijkheid (bijv. selectiedruk). De zelforganisatie van de materie is een algemeen gegeven, de post-gestabiliseerde harmonie
Riedl: evolutionaire processen volgen geen vooraf gegeven wetten, maar hun wetten ontwikkelen zich gaandeweg.
- De moderne biologie wijst dus ook een algemene determinatie af. De evolutie is niet volledig van tevoren bepaald, noch door een doorlopend oorzakelijk verband, noch door volledige finaliteit. De uitbreiding van de ontwikkelingsgedachte in de 20e eeuw met betrekking tot de vragen van de antropologie, de cultuur en de kosmos heeft zijn voorlopers in de 19e eeuw:
- Voor Darwin had H. Spencer (1820-1903) de ontwikkeling tot principe verheven. In essays over de bevolking en de psychologie (1855) brengt Spencer de ontwikkelingsgedachte ter sprake, die hij in het “Systeem van de synthetische filosofie” (1862-96) tot alle domeinen van de wetenschap uitbreidt.
De titel duidt op Spencers interpretatie van “de verschijnselen van het leven, de geest en de maatschappij in categorieën van materie, beweging en kracht”.
De hoogste wet is voor hem die van ontwikkeling door evolutie en ontbinding, integratie en differentiatie. Ontwikkeling is dus: “integratie van materie en ontbinding van beweging, terwijl ontbinding opname van beweging en desintegratie van materie is.” Na Darwin heeft vooral E. Haeckel (1834-1919) deze theorieën verspreid en ze tot een natuurlijk monisme uitgebreid. Van Haeckel stamt de biogenetische grondregel:
“De ontogenese (ontwikkeling van het individu) is de korte en snelle recapitulatie van de fylogenese (ontwikkeling van de soort).”
De afstammingsleer van de biologie kon voor de wijsgerige antropologie niet zonder gevolgen blijven. Een vergelijking met het dier levert voor de mens een aantal biologische bijzonderheden op:
- een geringe ontwikkeling van het embryo. De mens wordt onaf geboren en blijft daardoor voor lange tijd afhankelijk van een culturele en minder van een natuurlijke context.
- een reeks gebreken. De mens is bij gebrek aan biologische wapens (tanden, klauwen, snelle voortbeweging) etc. op culturele ondersteuning aangewezen.
- de instinctreductie. In tegenstelling tot het dier wordt de mens niet door instincten bepaald. Het dier is door instincten in zijn omgeving ingepast, terwijl de mens een dergelijke integratie ontbeert. Het positieve hiervan is dat de mens “een open oog heeft voor de dingen van de wereld” (Scheler) of “excentrisch” (Plessner) is.
Ook deze verschillen worden in de biologie op genetisch-evolutionaire basis gedacht: ‘Alleen de grote hersenen, het strottenhoofd en de handen worden in een progressieve ontwikkeling opgenomen.’ (R. Riedl) De mens is o.a. uitzonderlijk door zijn relatief grote intelligentie, zijn bijzondere ambachtelijke vermogens en zijn gedifferentieerde taal (“adamsappel”).
Naast de studie van de organische constitutie, die feitelijk tot het domein van de biologie behoort, onderzoeken vooral de evolutionaire kennistheorie en de gedragsbiologie de biologische grondslagen van het menselijk bestaan. Hier staan de pogingen centraal om via de systeemtheorie aan te tonen dat de “Strategie, van de genesis” (R. Riedl) in alle domeinen van de werkelijke wereld werkzaam is.
Baanbrekend voor de evolutionaire kennistheorie is K. LORENZ’ bock “Kant ’s leer van het a priorische in het licht van de huidige biologie” (1941). De basisgedachte is dat wat ons al voor het denken is gegeven (Kant ‘s ‘a priori’) voortkomt uit de evolutie.
Lorenz’ onderzoek naar het “wereldbeeldapparaat” van de mens is gebaseerd op het fundamentele principe: leven is leren. Evolutie is een proces van kennisverwerving: “Onze vastliggende aanschouwingsvormen en categorieën passen om precies dezelfde redenen op de wereld zoals de hoef van het paard … op de steppebodem past, en de vin van een vis … in het water.”
Omdat ons wereldbeeldapparaat zich in de selectiedruk van miljoenen jaren geen vergissingen kon veroorloven die het bestaan in gevaar brachten, zijn de basisgegevens ervan in wezenlijke overeenstemming met de afgebeelde wereld.
Anderzijds schieten onze “voorstellingen van de wereld” bij complexe samenhangen tekort (bijv. golfmechanica en atoomfysica). Onze overgeërfde aanschouwingsvormen van ruimte, tijd en causaliteit maken daarom aanspraak op de hoogste waarschijnlijkheid, niet op uiteindelijke zekerheid.
Zo stelt Lorenz: Onze arbeidshypothese luidt zo: alles is arbeids-hypothese.’
De Franse filosoof Leon Brunschvicg (1934) noemde deze overgeërfde vorm van omgang met de buitenwereld “ratiomorf apparaat”.
Riedl ziet daarin de volgende hypothesen werkzaam.
- Vergelijkingshypothese: bij dezelfde voorwerpen veronderstellen wij dezelfde eigenschappen.
- Afhankelijkheidshypothese: wij veronderstellen ordeningspatronen in de wereld.
- Herhaling van structuren (normatieve hypothese) :
- continuïteit in de combinatie van bepaalde kenmerken (interdependentie)
- Elk ding heeft zijn plaats (hiërarchie)
- Voortduring in de tijd: overlevering.
- Doelhypothese: analoog aan menselijke doelen gaan wij uit van objectief-algemene doelen
- Causaliteitshypothese: wij veronderstellen voor dies een oorzaak, en wel een lineaire.
Hier wordt geen rekening gehouden met terugkoppeling en causale netwerken. Omgekeerd verwachten wij bij een bekende oorzaak een bepaald gevolg (hypothese van de uitvoering).
Vooral in het ethisch relevante spanningsveld tussen voorstanders van aangeboren en verworven gedrag, tussen aanhangers van respectievelijk het behaviorisme en het genetisch determinisme heeft de moderne biologie belangrijke resultaten geboekt. Door mens en dier te vergelijken toont het gedragsonderzoek duidelijk aangeboren gedragswijzen aan. Bijv. het kindschema: op bepaalde kenmerken (hoog voorhoofd, grote ogen, groot hoofd) reageren wij met een spontane affectie. In veel studies hebben voor I. Eibl-eibesfeldt en K. Lorenz bij resp. dieren bij overgeërfde eigenschappen van de mens gedragingen onderzocht, die een analogie met de moraal vertonen.
Morele fenomenen zoals egoïsme en altruïsme treden in het dierenrijk net zo goed op als agressie en haar controlemechanismen. Omdat er steeds een ambivalentie van de natuurlijke constitutie is (bijvoorbeeld het naast elkaar voorkomen van agressie en sociaal gedrag), is men verplicht de invloed van aangeboren gedragswijzen als feit te aanvaarden, ofschoon dit feit niet als richtsnoer van het moeten kan fungeren.
Dit gebeurt echter wel in het sociaal-darwinisme, dat Darwin ‘s “survival of the fittest” op de menselijke samenleving toepast. Darwin zelf heeft zich ertegen verzet “de grond van de edelste stenen van onze natuur in het nederige principe van de zucht tot zelfbehoud te zoeken”.