laatste wijziging: 11-03-2020

300 500 – 1500 : De middeleeuwen

Kenmerkend voor deze periode is de nauwe band tussen de filosofie en het christendom.

De kernbegrippen zijn hier geloven en weten.

Globaal valt deze periode te onderscheiden in:

De Europese middeleeuwse filosofie is gekenmerkt door een nauwe band tussen christendom en filosofie. De middeleeuwse filosofie is een christelijke filosofie, zowel in haar intentie als in haar vertegenwoordigers, die vrijwel allemaal clerici zijn.  Het fundamentele thema is dan ook de verhouding tussen geloven en weten. Dit betekent echter niet dat het denken dogmatisch wordt. De onderlinge strijd van de filosofische richtingen en de veroordelingen van stellingen door de kerkelijke autoriteiten tonen aan dat het denken zich wel degelijk in zelfstandige en uiteenlopende banen beweegt.

De eerste periode situeert zich nog gedeeltelijk in de Oudheid: de patristiek (ca. 2e tot 7e eeuw) wordt gekenmerkt door de inspanningen van de kerkvaders (patres), om de christelijke leer met behulp van de antieke filosofen uit te werken en te versterken, en haar tegen het heidendom en de gnogis te verdedigen. De belangrijkste en invloedrijkste vertegenwoordiger van de christelijke filosofie in de oudheid is AURELIUS AUGUSTINUS (Sint-Augustinus); door het neoplatonisme beïnvloed is zijn werk een van de hoofdbronnen van het middeleeuwse denken.

Na de Oudheid (de symbolische datum is de sluiting van de Platoonse Academie in het jaar 529 door keizer Justinianus) wordt de overlevering gedurende enkele eeuwen hoofdzakelijk in de kloosters bewaard en doorgegeven. Desondanks verliest het filosofische denken aan zelfstandigheid.

De periode die vanaf de 9-de eeuw begint, wordt in het algemeen de scholastiek genoemd. Met het begrip scholastiek (schola = school) worden zij die zich op schoolse wijze met wetenschap bezighouden, bedoeld, in het bijzonder de leraren die aan de sinds KAREL DE GROTE gestichte dom- en hofscholen en later aan de universiteiten werken.

Met scholastiek wordt echter vooral de methode bedoeld: vragen worden rationeel op hun pro en contra getoetst en tot oplossing gebracht. Karakteristiek voor de scholastiek is de terugkeer naar oude teksten, de kritische analyse en de overlevering van de traditie.

De universiteiten, die vanaf de 12-de eeuw worden gesticht, groeien uit tot centra van het geestelijk leven.

Er wordt onderwezen aan 4 faculteiten:

  1. filosofie (astronomie, muziek, grammatica, geometrie, retorica, dialectiek en de aritmetica)
  2. theologie
  3. rechtswetenschap
  4. medicijnen

In de disputaties, die aan de universiteiten plaats vinden, volgt men het strenge schema van de scholastische methode. Uiteindelijk leidde dit tot een formele verstarring, die in de renaissance heftig bekritiseerd zou worden.

De antieke bronnen waaruit de scholastiek put zijn met name: AUGUSTINUS; de neoplatoonse traditie (waaronder de overgeleverde werken van een onbekende auteur die zich DIONYSUS DE AREOPAGIET noemt); BOETHIUS, die de aristotelische logica overlevert; later de verzamelde werken van ARISTOTELES.