laatste wijziging: 31-10-2017

752a 1873 – 1958 Moore

De vraag of iets goed is, blijft altijd een 'open' vraag

George Edward Moore was een Britse filosoof en tijdgenoot van Russell en Wittgenstein; hij gebruikte de analyse van taal als uitgangspunt voor zijn filosofie van “het gezonde verstand”.  In zijn vroege werk verwierp Moore zowel het idealisme als de grote rivaal daarvan, het empirisme, ten gunste van een realisme waarmee hij probeerde de alledaagse claims tot kennis te rechtvaardigen tegenover de sceptische en exotische ideeën van de filosofen. De linguïstische methode ligt ook ten grondslag aan zijn ethiek, die hij uiteenzette in zijn Principia Ethica uit 1903.

Moore vindt dat we recht hebben op onze alledaagse opvatting over hoe de dingen zijn. Vragen over betekenis en waarheid komen in de gewone taal nauwelijks voor, we weten hoe we de ding en die we zeggen moeten gebruiken en begrijpen. De enige belangrijke vragen zijn wat Moore ‘analyse van betekenissen’ noemt, waarmee hij verwijst naar een hoger niveau van bespiegeling over de verbinding tussen concepten en hun definities. Dergelijke kennis is voor het dagelijkse spraakgebruik niet nodig, maar vormt een essentieel onderdeel van de filosofische analyse. Moore meent dat als we de exotische beweringen van filosofen grondig analyseren, we zullen ontdekken dat ze eigenlijk niet veel betekenen. Deze opvatting had een grote invloed op het latere denken van Wittgenstein, de ideeën in diens nu gepubliceerde “Over zekerheid” kunnen als een directe ontwikkeling worden gezien van de aanpak van het gezonde verstand van Moore.

Volgens Moore kan elk concept in wezen op een of twee manieren geanalyseerd worden. Het kan ontleed worden in de samenstellende delen, dus in weer elementaire/meer elementaire concepten, of het kan negatief gedefinieerd worden via de relatie en de verschillen met andere concepten (dat tweede idee vinden we ook bij de structuralisten, zie Saussure).


Moore gebruikt deze analysemethode vervolgens in zijn bespreking van `wat is goed?’, volgens hem de centrale vraag van de ethiek. Hij meent dat “goed” een concept is dat niet gedefinieerd of geanalyseerd kan worden in de samenstellende delen. Van elke natuurlijke eigenschap die goed is, bijvoorbeeld ‘plezier’, kan altijd betekenisvol gevraagd worden “Waarom is het goed?”


Moore stelt dat de vraag of iets goed is altijd een `open’ vraag is. Wie daar anders over denkt, maakt volgens hem “de naturalistische fout”, de neiging van empirische filosofen om een idee over wat natuurlijk is te verwarren met wat goed is. In zijn Principia Ethica stelt Moore dat `goed’ voor een eenvoudige niet-natuurlijke (abstract in de platonische betekenis) eigenschap staat, waarvan we ons intuïtief bewust zijn. Hij verwerpt zowel de opvatting van Kant dat ethiek over rede gaat, als het utilitaristische standpunt (zie Mill) dat er een natuurlijke eigenschap is die samenvalt met ‘het goede’; Moore geeft de voorkeur aan een ethiek die gebaseerd is op waardeoordelen, die even duidelijk afgebakend en onafhankelijk van de geest zijn als elk simpel feit. Waarde kan nooit gedefinieerd worden in niet-evalueer-bare termen, de naturalistische fout. Later gaf Moore zijn platonische opvatting van waarde op en kwam tot de conclusie dat waardeoordelen uitdrukkingen van goedkeuring of emotie zijn. Dat standpunt werd later uitgewerkt door R.M. Hare in zijn `voorschrijvende’ theorie.

167