laatste wijziging: 01-11-2017

362 1266-1308-Johannes-Duns-Scotus

BRONNEN:

Duns Scotus was een franciscaanse geleerde en scholastisch filosoof die in Schotland werd geboren. Hij stond in zijn eigen tijd bekend als de “subtiele doctor” en is in de Engels taal vereeuwigd door zijn naam te geven aan de term ‘dunce’ (domkop). Nu heeft het woord dus een negatieve lading, maar de dunses waren vroeger scholastici die zich in navolging van Duns Scotus tegen een groot deel van de klassieke filosofie keerden. Ze stelden dat we niets kunnen weten zonder goddelijke verlichting.

Duns Scotus beweerde dat er met behulp van de goddelijke verlichting drie vormen van iets weten bestaan waar geen verder bewijs voor nodig is.

  1. Principes die vanzelf spreken, die in het vocabulaire van Cicero a priori zouden worden genoemd.
  2. Dingen die we rechtstreeks via de ervaring kennen en
  3. Kennis van onze eigen daden.

Hij was in veel opzichten een volgeling van Augustinus, vooral in diens platonisme, maar hij keerde zich tegen de verwerping van het pelagianisme en verdedigde een geloof in de vrije wil. Tegenover Thomas van Aquino verdedigde Duns Scotus tot het genoegen van Rome de onbevlekte ontvangenis.

Zijn grootste invloed ligt op het gebied van bepaalde logische en linguïstische discussies. Die begonnen in de Middeleeuwen, maar zijn vooral in de moderne tijd het middelpunt van vele controverses in de taalfilosofie geworden. Een daarvan betreft het principe van individuatie – een kwestie waar Leibniz uitgebreid op zou ingaan. Volgens Duns Scotus is dat wat ons onderscheidt van een ander meer een kwestie van vorm dan van materie.

Hij ontleent zijn opvatting over het verschil tussen de vorm en de substantie van iets aan Aristoteles en verwerpt met kracht de opvattingen van Plato op dat gebied. Duns Scotus stelt dat twee dingen niet onderscheiden kunnen worden door te stellen dat het verschillende substanties zijn die een verschillende plaats in ruimte (en mogelijk tijd) innemen. De reden waarom dat niet opgaat, stelt Duns Scotus, is dat substantie nooit herkend wordt aan zichzelf (in dat opzicht is hij een voorloper van Hume).

Een object kan namelijk alleen herkend worden aan zijn eigenschappen of kwaliteiten. Als die weggenomen worden – uitbreiding, vastheid, doorzichtigheid enzovoort – blijf je zitten met iets wat meer niets dan iets is. Wat is dan precies dat wat verondersteld wordt de drager van die eigenschappen te zijn, gesitueerd in ruimte en tijd?

Duns Scotus antwoordt dat wat het ene ding van het andere onderscheidt niet zijn plaats in ruimte en tijd is omdat we niet duidelijk kunnen vaststellen wat het ding meer is dan het tonen van bepaalde eigenschappen, maar de specifieke combinatie van eigenschappen die we waarnemen. Met andere woorden, de vorm van het ding. Dat leidt onmiddellijk naar het bezwaar dat twee dingen precies dezelfde eigenschappen kunnen bezitten, twee gekloonde appels bijvoorbeeld, terwijl het duidelijk moge zijn dat het om twee dingen gaat, niet één. Duns Scotus lost dit op door ruimte en tijd zelf eigenschappen te maken van een object en dus onderdeel van de vorm van een ding. Ten slotte heeft (nog) niemand in welke denkrichting dan ook ooit beweerd dat ruimte en tijd een onderdeel vormen van de substantie van een ding. Dus moeten ze een onderdeel van de vorm zijn, ofwel onderdeel van de combinatie van eigenschappen die een ding maakt tot wat het is.

Volgens Duns Scotus kunnen twee objecten nooit dezelfde combinatie van eigenschappen hebben en kunnen we alleen door de vorm en niet door de substantie twee dingen uit elkaar houden. Als we volhouden dat ruimte en tijd onderdeel zijn van de eigenschappen of vorm van een object, heeft Duns Scotus natuurlijk gelijk als hij beweert dat twee dingen nooit precies dezelfde combinatie van eigenschappen kunnen bezitten.