laatste wijziging: 01-11-2017

652a Schopenhauer: De wereld als wil en voorstelling

Evenals Kant maakt Schopenhauer onderscheid tussen de verschijnselen en het “Ding an Sich“.

De wereld is mijn voorstelling, zegt hij de idealisten na, maar ik kan me niet om het even wat voorstellen; er is een dwingend beginsel dat ik in eerste instantie in mijzelf ervaar, het is mijn drijvende kracht, mijn wil. In de wil leren we het Ding an sich van zeer nabij kennen. In het bewustzijn manifesteert het zich als wil, maar het is hetzelfde beginsel dat overal in de levende en dode natuur werkzaam is. Omdat we het alleen in onszelf onbemiddeld kunnen ervaren noemt Schopenhauer het de wil.

De menselijke wil wordt gestuurd door motieven, maar is zelf blind en dom. Het is de drang om te bestaan die in alles werkzaam is, en tevens de bron van het oneindige lijden van de wereld: alles vecht om te bestaan en in de levende natuur wordt geen verlangen definitief bevredigd, en dat allemaal zonder enige reden en zonder enig doel.

De wil is niet alleen blind en dom, maar ook onvrij. De wil is noodzaak, precies die noodzaak die we in de natuur leren kennen als causaliteit, waarin we indirect de wil aan het werk zien. De objectivaties van de wil, of objectiteiten, rangschikt Schopenhauer in een hiërarchie: van mineralen, via de levende natuur tot de menselijke geest, waarin de wil ten slotte zichzelf kan kennen. Zoals oorzaken in de natuur gevolgen afdwingen, zo worden de menselijke wilsacten gedetermineerd door motieven. Ik kan niet op hetzelfde moment zowel het een als het ander willen. Ik kan twijfelen, delibereren, worstelen met gevoelens, wikken en wegen, maar mijn uiteindelijke wilsact zou daar een noodzakelijk gevolg van zijn, de resultante van alle motieven voor en tegen. Immers, ik kan niet willen wat ik wil; dat zou een oneindige regressie van willen veronderstellen, hetgeen absurd is. Het denken onttrekt zich dus niet aan de wet van de toereikende grond waaraan de gehele natuur onderworpen is, en de hersenen, als substraat van het denken, verschillen in dit opzicht niet van ieder ander fysisch object. Is er een uitweg mogelijk uit dit determinisme? Volgens Schopenhauer wel, maar dat veronderstelt een hogere ethische zienswijze, zoals Kant die ons heeft geleerd; het verstand kan niet zonder meer buiten de categorieën om denken, en ontkomt derhalve niet aan de causaliteit.

Is er wellicht een praktisch ethisch antwoord mogelijk op een wereld die enkel uit ellende en verdriet bestaat, waarin alles strijdt om het bestaan, en waarin alles wat met bewustzijn is begiftigd gedreven wordt door egoïstische motieven? Welzeker, dat antwoord is de consequent doorgevoerde negatie van de wil: in eerste instantie de grenzeloze onzelfzuchtigheid, dat wil zeggen het medelijden, en uiteindelijk de negatie van de wil tot leven zelf. Schopenhauer treft een dergelijke ethiek aan in de christelijke ascese, het boeddhisme en de leer van de door hem bewonderde Oepanisjaden, kortom in religies en levensfilosofieën waarin de wereld vóór alles een tranendal is. De religie biedt het volk deze ware ethiek in de vorm van begrijpelijke sprookjes; de filosoof komt tot dezelfde conclusies langs de weg van het denken en het inzicht. Daarom is Schopenhauer weliswaar atheïst, maar niet antireligieus.

Overigens bracht Schopenhauer de ascese zelf niet in de praktijk. Integendeel: hij was een echte levensgenieter en genoot van eten en drinken. Desalniettemin was zijn pessimisme zeer zeker een levenshouding. Zo gaat over Arthur Schopenhauer de anekdote de ronde dat hij zijn hond bij overtredingen corrigeerde door hem terechtwijzend ‘mens’ te noemen.

Tijdelijke verlossing biedt de kunst: ‘Het rad van Ixion staat stil’. De ware kunstenaar, het ‘genie’, heeft in zijn werk de Platoonse Idee weten uit te beelden en laat ons bij de kunstaanschouwing hier contact mee maken. Maar een ieder kan zelf de Platoonse Idee aanschouwen. Wanneer men alle aandacht richt op een object, bijvoorbeeld in de natuur, dan kan de persoonlijkheid wegvallen. We worden dan een willoos subject van de observatie. Subject en object vallen samen en het object wordt nu pas volwaardig waargenomen. We zien de Idee. De muziek spreekt zelfs rechtstreeks tot de wil en raakt daarmee aan de essentie van het bestaan. De kleinste herinnering aan onze persoonlijke wil zal ons echter weer terugwerpen naar onze normale toestand. Na onze esthetische extase worden we meedogenloos teruggeworpen in ons deerniswekkende bestaan.