laatste wijziging: 31-10-2017

755 1930 – 1970 Ordinary language philosophy

Ordinary language philosophy (ook linguïstische filosofie genoemd) is een filosofische school in de hedendaagse filosofie die klassieke filosofische problemen als het resultaat ziet van het verkeerd gebruik van de taal door filosofen omdat ze geen oog hebben voor het alledaags gebruik van deze woorden.

Ordinary language philosophy was een dominante filosofische school van 1930 tot 1970 in de analytische filosofie en blijft vandaag de dag nog invloedrijk, zeker in de taalfilosofie. Het kenmerk bij uitstek van deze benaderingswijze is dat traditionele filosofische theorieën worden gemeden en men in de plaats daarvan een gedetailleerd onderzoek naar het alledaags gebruik van de “ordinaire” taal uitvoert. Soms wordt het ook wel “Oxford-filosofie” genoemd, vanwege het feit dat het vooral professoren van universiteit van Oxford waren die deze stroming vertegenwoordigden. Filosofen die met deze stroming worden geassocieerd zijn J.L. Austin, Anthony Flew, Paul Grice, Richard Hare, H.L.A. Hart, G.E. Moore[1][2], David Pears, Anthony Quinton, Gilbert Ryle, P.F. Strawson en John Wisdom. De latere Ludwig Wittgenstein wordt beschouwd als de voornaamste ordinary language filosoof buiten Oxford. Tweede generatie ordinary language filosofen zijn Stanley Cavell en John Searle.De naam van deze stroming komt voort uit het contrast dat zij wilde aanbrengen met de eerdere visies op de rol van taal bij het oplossen van filosofische problemen. In de analytische filosofie, met filosofen als Bertrand Russell, maar ook bij het logisch positivisme was de idee gangbaar dat men een ideale taal moest ontwikkelen om de filosofische problemen op te lossen. Deze positie wordt soms dan ook wel de ideal language philosophy genoemd. Filosofen als Ryle en Austin stelden daarentegen dat de gewone taal goed genoeg was en dat filosofische problemen voortkwamen uit verkeerd en vervreemd gebruik van alledaagse concepten.

De vroege analytische filosofen hadden een eerder neerbuigende kijk op de alledaagse taal. Bertrand Russell was geneigd te stellen dat taal niet echt belangrijk was in de filosofie en zeker het alledaagse taalgebruik enkel voor verwarring bij metafysische en epistemologische problemen zorgde. Gottlob Frege, de Wiener Kreis (vooral de vroege Rudolf Carnap) en W.V.O. Quine probeerden allemaal de taal te verbeteren, voornamelijk door gebruik te maken van de moderne logica. Veel van deze filosofen gingen ervan uit dat er achter de alledaagse taal een soort ideale logische structuur verscholen lag, die door de filosoof moest ontdekt worden. Ook de vroege Wittgenstein in zijn Tractatus Logico-Philosophicus (1922) was het min of meer eens met Russell dat taal geherformuleerd moest worden om zo alle dubbelzinnigheden uit te bannen. Dit met als doel dat de taal adequaat de wereld zou representeren en zo ook de filosofische problemen zou oplossen.

De latere Wittgenstein stelde daarentegen dat de filosofie “de woorden van hun metafysische, weer [moet] terugbrengen naar hun alledaags gebruik.”[3] De radicale verandering van zijn filosofie bestond er vooral in dat er niets fout is met de alledaagse taal zoals ze vandaag de dag is, en dat vele traditionele problemen slechts illusies waren, voortkomend uit verkeerd begrip van deze taal. Dit zorgde voor een radicale breuk bij Wittgenstein met de vroege analytische filosofie en ook zijn eigen vroegere werk, zoals de Tractatus. Daarentegen richtte hij zich nu op een nauwgezet onderzoek van het alledaags taalgebruik waardoor volgens Wittgenstein de traditionele problemen eerder zouden “verdwijnen” dan een oplossing vinden. Bij andere filosofen kwam deze verschuiving er vooral doordat klassieke onderdelen van het project van de “ideale taal” onjuist bleken te zijn. Zo kwam het logicisme, de stelling dat de wiskunde moest gefundeerd worden in de logica, definitief ten val door de onvolledigheidsstellingen van Gödel.

Sommige auteurs, waaronder A. C. Grayling stellen dat, ondanks dat het werk van Wittgenstein een mogelijke rol zou gespeeld hebben in de filosofische interesse voor taal in de jaren vijftig, noch Gilbert Ryle noch andere vertegenwoordigers van de ordinary language philosophy zoals John Austin (en volgens Grayling ook G.E. Moore, C. D. Broad en A. J. Ayer) Wittgensteinianen waren. Grayling stelt daarentegen dat “most of them were largely unaffected by Wittgenstein’s later ideas, and some were actively hostile to them.”

Bij het ontstaan van ordinary language philosophy werd deze nieuwe stijl zowel gezien als een uitbreiding en als een alternatief voor de analytische filosofie. Vandaag de dag wordt het echter gezien als een stadium van de analytische filosofie zelf, namelijk de opvolger van het logisch positivisme en de common sense filosofie van G.E. Moore. Ordinary language philosophy bloeide vooral in het Oxford van de jaren veertig, door Austin en Ryle, en had een sterke verspreiding tot het in de jaren zestig en zeventig snel in populariteit inboekte. Het is vooral Wittgenstein die vandaag nog als belangrijk filosoof overeind blijft. Doch de aandacht voor taal, zoals door linguïstische filosofen werd benadrukt, is een belangrijke techniek geworden in de hedendaagse analytische filosofie en op deze wijze is de invloed van de ordinary language philosophy nog voelbaar vandaag de dag.

Wittgenstein stelde dat de betekenis van woorden voortkomt uit hun alledaags gebruik en dat filosofen dus in problemen komen doordat zij woorden vanuit een abstract perspectief benaderen. Het is dus fout woorden proberen te begrijpen buiten hun context. Op deze wijze nadert de ordinary language philosophy het standpunt van het contextualisme, maar ook dat van het semantisch holisme. Verder betoogde de linguïstische filosofie dat er niet zozeer abstracte concepten bestaan en dat ze eigenlijk geïnterpreteerd moeten worden als regels van linguïstisch taalgedrag binnen een bepaalde context (taalspel). Algemene uitspraken of ultieme definities zijn niet mogelijk. Een term heeft volgens deze filosofie een potentieel oneindige reeks van mogelijke gebruiken in verschillende taalspelen. Taal heeft daarnaast ook niet in de eerste plaats de functie om de werkelijkheid af te beelden, maar taal bevindt zich als een deel in de wereld en is iets wat we doen.

Een voorbeeld: wat is werkelijkheid? Filosofen benaderen dit concept traditioneel door te stellen dat het zekere eigenschappen moet hebben. Klassieke filosofische debatten gingen dan ook over welke eigenschappen de werkelijkheid heeft (of welke concepten de waarheid van de werkelijkheid goed uitbeelden). Linguïstische filosofen kijken daarentegen naar hoe we het woord “werkelijkheid” in ons dagelijks taalgebruik gebruiken. Zo zullen sommige mensen zeggen dat “het lijkt misschien dat X het geval is, maar in werkelijkheid is Y het geval.” Met deze uitdrukking wil men niet zeggen dat er een soort van speciale dimensie is waar Y geldt, hoewel X in onze dimensie zou gelden. Wat het werkelijk wil zeggen is dat “X juist lijkt, maar dat was maar schijn. Wat echt het geval is, is Y.” De betekenis van “in werkelijkheid” is dus gelijkend op woorden als “hoewel”. Uitspraken als “in werkelijkheid is het …” hebben dus als functie de luisteraar zijn verwachten bij te sturen. Daarnaast als we spreken over iets als een “werkelijk of echt pistool” maken we geen metafysische claims over de aard van de werkelijkheid; we contrasteren louter dit pistool met een speelgoedpistool of een ingebeeld pistool.


De controverse begint pas wanneer linguïstische filosofen deze techniek toepassen op vragen als “wat is waarheid?” of “wat is bewustzijn?”. Zo kunnen we volgens deze school niet stellen dat waarheid een “ding” is (op dezelfde wijze dat een tafel of stoel een ding is). Nogmaals, we moeten kijken hoe woorden als ‘waarheid’ en ‘bewustzijn’ in ons dagelijkse gesprekken worden gebruik. Zo kunnen we ontdekken, na enig onderzoek, dat er niet zoiets is als een unieke entiteit waar het woord waarheid mee correspondeert. Daarnaast zullen filosofen als Ludwig Wittgenstein en Gilbert Ryle ook sterke kritiek uiten op de opvatting van bewustzijn of het ‘ik’ als een aparte substantie (het dualisme van René Descartes). Hun alternatieve visies worden beschouwd als een vorm van filosofisch behaviorisme: mentale uitspraken over het innerlijke (zoals “ik heb pijn”) kunnen worden gereduceerd tot uitspraken over het (talig) gedrag van de persoon.


Op deze wijze kunnen linguïstische filosofen gezien worden als anti-essentialisten: een term heeft geen vaste eenduidige essentie waarvan men een definitie kan geven. Dit standpunt is zeker niet onbetwist. Doch dit anti-essentialisme en de bijhorende linguistische filosofie komen ook sterk terug in hedendaagse varianten van feminisme, marxisme, poststructuralisme en andere hedendaagse sociale filosofieën, voornamelijk in de continentale filosofie. De essentialistische opvatting van waarheid als een ding associeert men met typische vormen van dominantie, waarbij ook een ontkenning van een alternatieve waarheid gezien wordt als een ontkenning van een alternatieve vorm van leven.