laatste wijziging: 01-11-2017

650 1780 – 1930 De 19e eeuw

De 19e eeuw wordt in het algemeen gezien als een overgang van de “Nieuwe Tijd” naar de “moderne wereld”. Op het gebied van de filosofie loopt veel van het in de 19e eeuw ontwikkelde gedachtegoed op huidige ontwikkelingen vooruit. Het politieke klimaat is beïnvloed door de gevolgen van de Franse Revolutie. Van groot belang is het streven naar soevereine, nationale staten, geleid door het idee van het zelfbeschikkingsrecht van de natie (volk).

Bepalend voor het geestelijke klimaat van deze tijd is de geweldige vooruitgang van de natuurwetenschappen en de techniek. Daarop stoelt het optimistische geloof in een vrijwel onbeperkte maakbaarheid van de wereld door de mens. Exemplarisch daarvoor is het beroepsprofiel van ingenieur, waarin het theoretische weten in een praktische toepassing wordt omgezet. De nieuwe mogelijkheden van de techniek leiden, allereerst in Engeland, tot de zgn. industriële revolutie. Daardoor ontstaan de klassen van de ondernemers en de proletariërs. De stijging van de nationale levensstandaard en de gelijktijdige verpaupering van de industrie-arbeider door veel te lange werktijden en lage lonen, leidt tot grote sociale spanningen.

Een blijvende verandering van het beeld van de mens is tot stand gekomen door de werken van Charles Darwin (“Het ontstaan der soorten”, 1859), waarin de evolutie van alle leven wordt aangetoond, en Sigmund Freud (“Droomduiding”, 1900), die de onbewuste driften van het zieleleven blootlegt. In de filosofie volgt op de imponerende systeembouw van het Duits idealisme na de dood van Hegel (1831) een tegenbeweging, die met kritiek op het idealisme nieuwe wegen wil inslaan. Het Linkshegelianisme (o.a. Feuerbach) distantieert zich van Hegels godsdienst- en staatsfilosofie en neemt religie-kritische en politiek-liberale posities in, die met het materialisme verwant zijn. Karl Marx vat zijn kritiek op de tot dan toe geldende filosofie samen in de beroemde stelling: “De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt erop aan haar te veranderen.”

In Denemarken fulmineert Kierkegaard tegen een existentiële leegte in het abstracte denken. In zijn kritiek heeft hij vooral Hegel op het oog: “Wat is abstract denken? Het is dat denken waarbij geen denkende meer is… Wat is concreet denken? Het is dat denken waarbij een denkende is… waarbij het bestaan aan de bestaande denker idee, tijd en ruimte verschaft.” Kierkegaards verdediging van het concrete subject als de grond van elk denken tegenover de oplossing daarvan in het abstract – algemene, is voor de existentiefilosofie van de 20e eeuw van beslissende betekenis. Arthur Schopenhauer denkt niet dat er aan de wereld een rationeel principe ten grondslag ligt, maar wel het willen als redeloze en blinde drang. Uit het voortdurende streven van de wil komen de verschijnselen als objectiveringen voort.

De opkomst van de natuurwetenschappen in de 19e eeuw brengt veel filosofen ertoe om te proberen de filosofie opnieuw te funderen, nu in analogie met de methode van de natuurwetenschappen. Franz Brentano verklaart programatisch: “De ware methode van de filosofie is geen andere dan die van de natuurwetenschappen.” Volgens het positivisme (Comte) is dan ook de vooruitgang van de mensheid daarin gelegen, het denken in het positieve, d.w.z. in het wetenschappelijke stadium te brengen.

De zelfstandigheid van de geesteswetenschappen wordt daarentegen in het historisme, en in het bijzonder bij Dilthey benadrukt: Hij poogt met de ontwikkeling van een specifieke geesteswetenschappelijke methode deze een zelfstandige basis te verschaffen tegenover de natuurwetenschappen. Daarbij speelt de benadrukking van de historiciteit van alle menselijke scheppingen, in onderscheid tot die van de natuur, een beslissende rol.

Het werk van Karl Marx en Friedrich Engels behelst een theoretische onderbouwing van het wetenschappelijk socialisme. Door de Hegeliaanse filosofie, de klassieke politieke economie en het vroege socialisme kritisch te doordenken, ontwikkelt Marx een dialectisch-materialistische totaalvisie op de samenleving en op de geschiedenis op grond van economische voorwaarden.

Friedrich Nietzsche onderwerpt de traditionele morele waarden aan een scherpe kritiek door hun verdekte motieven bloot te leggen. Zijn latere werk opent een visie op een nieuwe tijd gebaseerd op de omkering van alle waarden en de komst van de “Ubermensch”.