laatste wijziging: 01-11-2017

731 1883 – 1969 Jaspers

Onder de existentiefilosofen van de 20e eeuw is Karl Jaspers het meest door Kierkegaard beïnvloed. Hij vat zijn filosofie op als antwoord op de uitdaging die door Kierkegaard en Nietzsche werd geformuleerd. Later trad Jaspers ook als politiek geëngageerd auteur naar voren.

In zijn eerste grote hoofdwerk “Filosofie” (1932) laat Jaspers in de eerste plaats de grenzen van de wetenschappelijk objectieve kennis zien:

“In de wetenschappen wordt al het zijn tot het zijn van objecten gereduceerd, d.w.z. op datgene wat van buitenaf onderzocht kan worden. Hierdoor kan ik echter het zijn, dat ik zelf ben, niet begrijpen, omdat ik mezelf alleen van binnenuit kan kennen, in de bewustwording van mijn eigen mogelijkheden. Daarom is het de taak van de bestaansverheldering, elk individu op de oorsprong van zijn zelfzijn te wijzen, waarvan hij zich bewust moet worden en dat hij slechts zelf kan verwerkelijken.“

Wat de mens eigenlijk kan zijn is met zijn louter empirisch er-zijn (Da-sein) nog niet gegeven; het is een taak, die hij in vrijheid moet realiseren. Existentie (= zelfzijn) bij Jaspers is daarom alles wat wezenlijk mijn zelf uitmaakt, in onderscheid tot alles wat mij slechts uiterlijk toebehoort, uitwisselbaar is en van voorwaarden afhangt die ik niet zelf gesteld heb.

“Het zijn, dat — in het verschijnsel van het bestaan — niet is, maar kan en moet zijn en daarom tijdelijk beslist of het eeuwig is. Dit zijn ben ik zelf als existentie.”

Als Dasein bevindt de mens zich in vooraf gegeven, natuurlijke, culturele en historische voorwaarden, die hij niet zelf heeft gesteld. Maar in dit alles beslist hij nog steeds over zichzelf, wat hij wezenlijk is. Omdat de mens echter voor dies steeds in de geborgenheid van zijn uiterlijke omstandigheden leeft, heeft hij een bijzondere aanzet nodig die hem op zijn eigen existentie terugwerpt. Dit zijn de grenssituaties: dood, strijd, lijden, schuld. In het doorleven van de grenssituaties wordt duidelijk dat de oppervlakkige houvast aan de uiterlijke voorwaarden doorbroken kan worden en ik radicaal op mezelf teruggeworpen word. Het duidelijkst gebeurt dit in het bewustzijn van de dood, die het bestaan zonder meer bedreigt en tot toetssteen wordt: Wat in het aangezicht van de dood wezenlijk blijft, is existentie; wat broos wordt, is louter bestaan. Maar de mens kan zijn existentie niet zonder de voorwaarden van het bestaan verwerkelijken. De uitdrukking daarvan is de historiciteit als eenheid van bestaan en existentie, noodzakelijkheid en vrijheid, tijd en eeuwigheid. Existentie komt ook niet alleen tot zelfverwerkelijking – maar het heeft de anderen nodig. Daarom verkrijgt de communicatie een grote betekenis.

Alleen door de anderen komt de mens tot duidelijkheid over zichzelf. Existentiële communicatie is de wederzijdse verbondenheid met een ander existentieel Zijn. Als existentie zich niet in het loutere bestaan kan funderen, dan heeft zij een andere oorsprong nodig. Deze wortelt voor Jaspers in de transcendentie. Hierin vindt de existentie haar oriëntering, en zij is de bron en mogelijkheid van haar vrijheid.

In zijn tweede filosofische hoofdwerk “Van de waarheid” (1947) brengt Jaspers zijn gedachten in een omvattende systematiek door de leer van het omvattende. Het omvattende is dat wat al het individuele zijnde omvat, zonder zelf door iets anders omvat te worden; het is het Zijn zelf.

De zeven wijzen van het omvattende zijn:


Voor Jaspers is het wezenlijk dat alle wijzen van het omvattende uit dezelfde oorsprong voortkomen, bij elkaar horen en elkaar wederzijds doordringen. Elke wijze ontleent haar waarheid en betekenis aan de relatie tot de andere wijzen. Onwaarheid ontstaat als een van de wijzen geïsoleerd wordt en haar geldigheid voor absoluut gehouden wordt.