laatste wijziging: 05-06-2019

724a 1859 – 1938 Husserl

BRONNEN:


TO DO:


Edmund Husserl is de grondlegger van de filosofische stroming van de fenomenologie, die tot een van de invloedrijkste van deze eeuw behoort. De fenomenologie wil zich in de filosofie ontdoen van een al te vlugge interpretatie van de wereld en beoogt een analyse die, vrij van elk vooroordeel, datgene onderzoekt wat aan het bewustzijn verschijnt.

Het was Husserl’s doel met behulp van de fenomenologische methode de filosofie als “strenge wetenschap” te funderen.

In zijn “logische onderzoekingen” (1900/01) breekt Husserl met het toentertijd overheersende psychologisme dat ervan uitging dat de wetten van de logica niets anders zijn dan de uitdrukking van de psychische wetmatigheden. Deze wetmatigheden, zo luidde het, liggen aan de logica ten grondslag. De wetten van de logica zijn dus terug te voeren tot deze psychologische wetten.

In scherp onderscheid hiermee wijst Husserl op de idealiteit van de zuivere logica, waarvan de wetten onafhankelijk van het werkelijk voorkomen van denkbewegingen gelden. Al in de 5e en 6e “logische onderzoeking” wordt de basis voor de fenomenologische bewustzijnsanalyse gelegd, die dan in de “ideeën voor een zuivere fenomenologie en fenomenologische filosofie” (“Ideeën zu einer reinen Phanomenologie and phanomenologische Philosophie”) (1913) ontvouwen worden.


Al haar bevindingen moeten op de intuïtief aanschouwelijke zelfgegevenheid van de bewustzijnsfenomenen gebaseerd zijn.

De basis hiervoor is het begrip van de intentionaliteit, dat Husserl onder verwijzing naar Franz Brentano (1838-1917) opnieuw introduceert. Brentano bedoelde daarmee de eigen aard van de psychische fenomenen, onderscheiden van de fysische fenomenen om op iets gericht te zijn, d.w.z. altijd bewust zijn van iets te zijn. Husserl breidt dit begrip uit.

De intentionaliteit van het bewustzijn verwijst naar de voortdurende correlatie tussen:

Het gedachte voorwerp is daarbij het resultaat van een synthese, waarin de vele noësen tot eenheid van een object bewustzijn worden gebracht. Noëma is niet het object in zijn werkelijk zijn als zodanig, maar het in de zingevende functie van de bewustzijns act intentioneel gevatte object.  (“de noumenale wereld”)

De gegevens van gewaarwording (sensuele hyle) dienen als basis voor de noësen.


Daarom speelt de analyse van de waarneming voor Husserl een belangrijke rol. Sensuele hyle en noësen vormen de reële inhoud van het beleven, het gedachte (noëmata) is de irreële inhoud (het intentionele object).

Een karaktertrek van de intentionaliteit is het streven naar evidentie. Evidentie betekent de onbetwijfelbare zelfgegevenheid van een intentioneel gedacht object voor een oorspronkelijk vattend bewustzijn. Om de fenomenen van deze aard in het oog te krijgen, is er een fundamentele verandering van onze natuurlijke houding t.o.v. de wereld noodzakelijk, die Husserl fenomenologische reductie noemt.

In de natuurlijke houding vellen we voortdurend oordelen over het zijn van de objecten als zodanig (zijns-geloof). De fenomenologische houding daarentegen onthoudt zich van dergelijke oordelen over het zijn of niet-zijn van de objecten en maakt zo waarneming van het bewustzijn mogelijk die zonder vooroordelen is, d.w.z. van dat wat als fenomenen in de correlatie van noesis en noema is gegeven.

Husserl noemt dit met een begrip uit de andeke scepsis epoche (onthouding). Een andere karaktertrek van de fenomenologie is de eidetische (eidos: wezen) reductie. Niet de afzonderlijke gevallen van het intentionele bij bijzondere individuen zijn haar object, maar de wezenlijke grondwetten van de belevingen. Fenomenologie is in deze betekenis het aanschouwen van het wezen. Met behulp van de reductie is het nu mogelijk te verhelderen, op grond van welke acten het bewustzijn zichzelf in het bewustzijn constitueert, en hoe objectivering en daarmee de wereld, zich in het bewustzijn constitueren. Deze constitutie is slechts mogelijk dankzij de identiteit van het zuivere ik.

In het uitvoeren van de fenomenologische methode ontvouwt Husserl een veelheid aan subtiele analyses. Van groot belang is de fenomenologie van het innerlijk tijdsbewustzijn. Hier toont waarin de eenheid van de belevingen zich als zelfbewustzijn fundeert. Husserl hoe het bewustzijn van een objectieve tijd, waarin objecten en gebeurtenissen op een onwrikbare plaats gelokaliseerd worden, op het innerlijk bewustzijn van de tijdelijkheid van de belevenissen is gegrondvest. Primair is daarbij het bewustzijn van het heden, als het actuele nu van de gewaarwording, omdat het de plaats is van alle vertegenwoordiging van voorbije en toekomstige beleving. Het heden is niet punctueel, maar vertoont een uitgebreidheid waarin het zo-even gebeurde nog tegenwoordig wordt behouden (retentie) en waarin het meteen komende tegelijk al wordt verwacht (protentie). Het tegenwoordige nu is door een keten van retenties met het verleden verbonden, waarvan het eens het tegenwoordige nu was. Deze retentieketen, die als het “verzonken” tegenwoordige behouden blijft, maakt het mogelijk, in de herinnering het verleden terug te vinden en tegenwoordig te stellen.

Naast ruimte en causaliteit is de intersubjectiviteit een ander belangrijk constitutief gegeven van het bewustzijn. Hoe komt een ik, dat op zijn belevingen is betrokken, tot een aanvaarding van een vreemd ik? Het is belangrijk om te begrijpen hoe objectiviteit in de zin van geldigheid voor een groot aantal subjecten tot stand komt. Het bewustzijn van het bestaan van een ander ik komt naar voren in de ervaring van het eigen lichaam. Op grond daarvan neem ik waar dat de verschijningswijze van bepaalde lichamen alleen zo te verklaren is, dat zich daarin het lichaam van een ander ik manifesteert. Ik leef zo in een wereld die door andere subjecten mede-ervaren wordt en die ik met hen gemeen heb. De wereld is dus voor iedereen en daardoor ook intersubjectief bepaald.

In zijn late werk “De crisis van de Europese wetenschappen en de transcendentale fenomenologie” (1936), voert Husserl een nieuwe aanzet in zijn denken uit, die om het begrip leefwereld draait. Leefwereld is het geheel van de mogelijke ervaringshorizonten, waarbinnen een waarnemend-ervarend ik op de voorwerpelijkheid is gericht. De geschiedenis van de cultuur toont zich volgens Husserl als een opeenvolging van “oer-stichtingen” , waarin het bewustzijn van een cultuurgemeenschap zich met het oog op een nieuwe voorwerpelijkheid overstijgt. De voor ons belangrijkste oer-stichting, is de modern mathematische natuurwetenschap, die sinds Galilei is ontwikkeld en de houding van objectiviteit, die hieruit voortvloeit. Hierdoor wordt de wereld van de abstracte wiskundige objecten tot de enige ware wereld verklaard. Doordat deze wereld geen betrekking meer heeft tot de subjectief aanschouwelijke leefwereld, verliezen de wetenschappen hun betekenis voor het leven en leiden tot de crisis aan zin in de moderne tijd. Men vergeet echter dat de objectieve wetenschappen zelf subjectieve voortbrengselen uit een praktijk van de leefwereld zijn, en dus uit een constitutieve werking van het subject voortkomen. Zo is de geometrie ontstaan uit de idealisering van de aanschouwelijk gegeven waarnemingswereld. De objectieve wetenschap vindt dus haar oorsprong en haar betrokkenheid op de zin in de leefwereld waartoe zij behoort.

De oplossing van de crisis aan zin kan daarom alleen uit de fenomenologie voortkomen, die laat zien hoe de leefwereld uit de werkingen van de transcendentale subjectiviteit is opgebouwd. De fenomenologie valt met name in Frankrijk op bijzonder vruchtbare bodem.