laatste wijziging: 01-11-2017

676 Nietzsche: 3 perioden

Eerste periode (1869 – 1876)

In 1871 publiceert hij ‘De geboorte van de tragedie uit de geest van de muziek’. De oorspronkelijke kracht van de Grieken, het apollinische en dionysische, zijn in de antieke tragedie versmolten en tot een harmonische synthese gekomen: apollinisch staat voor het maathouden en het redelijke, dionysisch voor de onstuimige roes. De ondergang van de tragedie is het ontstaan van de Grieks-rationele filosofie, die met name door Socrates wordt belichaamd. Bij Euripides is de overgang al voltrokken: `De godheid, die in hem spreekt, was niet Dionysos, ook niet Apollo, maar een totaal nieuw geboren demon, genaamd Socrates.’ Een vernieuwing van de tragische cultuur hoopt Nietzsche bij Richard Wagner (1813-83) te vinden, van wiens muziek en persoonlijkheid Nietzsche op dat moment nog volledig in de ban is. In de periode 1871-76 becommentarieert Nietzsche de cultuur van zijn tijd: in de vier “Oneigentijdse beschouwingen” over D.F. Strauss als voorbeeld van een intellectueel filisterdom; over de `historische ziekte’ die een te grote prioriteit aan het historisch denken geeft (Hegel, E.v. over Schopenhauer als voorbeeld van een gelaten filosoof; en over Wagner.

Tweede periode (1876 – 1883)

Dit deel van zijn filosofie karakteriseert Nietzsche zelf als ‘filosofie van de voormiddag’. Dan ontstaan de vier werken `Menselijk, al te menselijk’ (deel I en II), `Morgenrood’ en ‘De vrolijke wetenschap’. Stilistisch vindt Nietzsche in het aforisme zijn optimale uitdrukkingsvorm. Inhoudelijk worden de vier werken verbonden door vooral de strijd tegen de ‘decadentie’, haar moraal en haar religie, het christendom. Nietzsche betrekt een positie van sceptische rationaliteit en hij wordt bewogen door een hartstochtelijke wil tot waarachtigheid. Tegen de moraal en de traditioneel filosofische probleemstellingen in brengt Nietzsche door steeds nieuwe waarnemingen naar voren: – de betekenis van de taal: De taal versluiert dat de mens met zijn verstand slechts schijnbaar het wezen van de dingen vat, maar in werkelijkheid alleen een tweede wereld naast de eerste uitvindt.

Zo schrijft Nietzsche: Wat is nu waarheid? Een beweeglijk leger van metaforen… die na lang gebruik een yolk als vaststaand, canoniek en bindend voorkomen: de waarheden zijn illusies waarvan we vergeten zijn dat ze dat zijn.’ – de ontoelaatbare verbinding van Zijn en waarde: Het vertrouwen in de geldigheid van redelijke oordelen is zelf weer een moreel fenomeen. – de relativiteit van de moraal: Morele oordelen zijn niet absoluut tijdloos, maar aanwijsbaar historisch en sociaal betrekkelijk. Nietzsche verwijt de moraalfilosofie dat ze geen kennis neemt van de feitelijke verscheidenheid. – de praktische tegenspraken van de moraal; – de historiciteit van de moraal; Nietzsche meent te kunnen blootleggen hoe de deugden uit een lange traditie van conventionele vooroordelen zijn ontstaan. – de genealogische argumentatie: historische en psychologische onthulling van motieven leidt tot een afwijzing van traditionele waardemaatstaven. Zonder terughoudendheid dringt Nietzsche door de maskers been van de deugdzame en/of religieuze mensen en weerlegt zo de aanspraak op objectieve fundering. Zo leidt een “valse psychologie bij het verklaren van de motieven en belevenissen” tot het christendom, net zoals bij zogenaamd ethisch gefundeerde handelingen – meestal onzuivere – motieven kunnen worden aangetoond. “De moralen zijn slechts een code van de affecten.” In werkelijkheid is volgens Nietzsche de moraal alleen gericht op het verkrijgen van genot, ook al is het via allerlei omwegen. Medelijden wordt door hem als zelfbescherming ontmaskerd, naastenliefde als zelf liefde etc.

Nietzsche werpt het christendom voor de voeten, – dat het een wezenlijk aandeel zou hebben in de verzwakking van de mens; – dat het zou toestaan uit ongelooflijke relicten van een paradoxale antieke voorstellingswereld die het tot dogma heeft verheven; – dat het de troost van een hiernamaals biedt dat er niet is en waarin zijn tijdgenoten ook al niet meer geloven; – de huichelarij, die eruit bestaat dat christenen niet leven volgens datgene waarin zij beweren te geloven. Dit bereikt een hoogtepunt in de vrolijke wetenschap’, met name in de beschrijving van de dwaze mens die God zoekt. Hier toont Nietzsche het visioen van een wereld die zonder horizon, zonder boven en onder begint te slingeren, want `God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood!’.

Derde periode (1883-88)

Met de boeken “sprak Zarathustra’ (1883- 85), `Aan gene zijde van goed en kwaad’ en ‘De wil tot macht’ (in 1901 voor het eerst uitgegeven, uit de studies van de jaren 1880) bereikt de filosofie van Nietzsche haar hoogtepunt in de verkondiging van een nieuw tijdperk: Het kritische moment blijft behouden, maar op de diagnose volgt nu een therapie. Nietzsche zelf drukt dit uit in het beeld van de drie gedaanteverwisselingen van de geest: Eerst wordt de geest een kameel, die geduldig de last van de oude moraal draagt, dan een leeuw (het ‘ik wil’), die tegen de draak van de waarde (het le moet’) strijdt. `Zichzelf vrijheid scheppen en een heilig nee ook tegen de plicht daartoe is de leeuw nodig.’ Ten slotte wordt hij een kind dat het spel van het scheppen speelt. De diagnose van de westerse cultuur verwoordt Nietzsche met het begrip nihilisme: `De radicale afwijzing van waarde, zin en wensbaarheid.’ De hoogste waarden zijn in waarde verminderd, het bouwwerk van leugens van het zwakke christelijke denken en de filosofie na Socrates stort in elkaar. De Grieks – christelijke traditie draagt deze kiem tot niets altijd al in zich, waarvan de gevolgen slechts door Nietzsche worden vastgesteld. Hij gelooft met dit visioen zijn tijdgenoten vooruit te zijn: De zwakken zullen door dit feit de moed verliezen, de sterken (de Übermenschen) zullen daarin het teken van een nieuwe orde, de omkering van alle waarden zien. Nietzsche ’s therapie ligt in de verkondiging, die zich baseert op de wil tot macht: `Nietzsche ‘s filosofie bereikt haar hoogtepunt in het dubbelvisioen van de Übermensch en van de eeuwige wederkeer; haar sleutelbegrip is de wil tot macht.’ (W. Kaufmann) Vooral in Zarathustra verheerlijkt Nietzsche de Übermensch: De Übermensch wordt gekenmerkt door volkomen vrijheid t.o.v. de traditionele waarden. Het handelen van de Übermensch richt zich op een aardse maatstaf: Hij streeft naar kracht, vitaliteit en macht. Tegenover hem staan de kuddemensen, die zich nog onderwerpen aan het dictaat van een (gedachte) God, en die nog een moraal van zwakte en medelijden huldigen. De weinige Übermenschen zijn sterk genoeg om de bittere consequenties van hun vrijheid en hun gerichtheid op het vitaal-ruwe vlak te dragen. Hun laatste toetssteen is het vermogen de gedachte van de eeuwige wederkeer te verdragen. In ‘De vrolijke wetenschap’ stelt Nietzsche de eeuwige wederkeer van het gelijke als ‘het grootste zwaargewicht’ voor: leven zal je nog eenmaal en noch ontelbare malen moeten leven… De eeuwige zandloper van het bestaan wordt steeds weer omgekeerd — en jij met hem, stofje van stof.’

kind = waarden stellende bovenmenselijke geest

De eeuwige wederkeer, zijn intuïtieve zekerheid, die hem als een ‘demon’ heeft achtervolgd, probeert Nietzsche later met logische en natuurwetenschappelijke argumenten tot een stevig concept te maken. Het nut daarvan is de laatste rechtvaardiging van de Übermensch. De meest treffende formulering van zijn filosofie vindt Nietzsche in zijn tot macht’. Aangespoord door de filosofie van Schopenhauer en Spinoza en de biologie van zijn tijd erkent Nietzsche dat de wil tot zelfbehoud in het menselijk gedrag en in het richtsnoer voor elk leven alomtegenwoordig is. Het motief van alle gedachten en handelingen is de wil, die i.t.t. die van Schopenhauer niet blind is, maar als doel heeft: zelfbehoud, toename van levensgevoel en -vermogen, verkrijgen van kracht en macht. En omdat dit principe overal werkzaam is, vat Nietzsche samen: “Deze wereld, een gedrocht van kracht, zonder begin, zonder einde, een vaste onverbiddelijke grootte van kracht… Deze wereld is de wil tot macht — en niets daarbuiten! En ook gij zelf zijt deze wil tot macht — en niets daarbuiten!”

Tegen deze achtergrond staat Nietzsche’s omkering van alle waarden: De oude waarden zijn weggevaagd en de nieuwe richten zich op de wil tot macht. Goed en kwaad zullen in de toekomst bepaald worden door het nut van een handeling voor de vitaliteit en de toename van macht, die daaruit volgt:

CITAAT: “Wat is goed? — Alles wat het gevoel van macht, de wil tot macht, de macht zelf in de mens verhoogt. Wat is slecht? — Alles wat uit zwakte voortkomt. Wat is geluk? — Het gevoel dat macht toeneemt. Geen tevredenheid, maar meer macht; helemaal geen vrede, maar oorlog; geen deugd, maar dapperheid.”

In 1888 publiceert Nietzsche nog een reeks pathetische werken, o.a. ‘De Antichrist’ en `Ecce homo’. In het eerste gaat hij nog eens tekeer tegen het christendom. In het laatste blijkt duidelijk zijn zelfoverschatting. Terugblikkend zegt hij ‘Waarom ik zo slim ben’, Waarom ik zulke goede boeken schrijf’, etc. Dit leidt tot grootheidswaanzin, totdat hij na een instorting in 1889 geestelijk aftakelt.