laatste wijziging: 01-11-2017

836a Foucault: waarheid

Zijn eerste werk was Maladie mentale et personnalité (1954), waarin de latere thematieken duidelijk zijn: de geneeskunde, psychiatrie en waanzin. In de oorspronkelijke versie leunde Foucault aan bij de psychoanalyse van Sigmund Freud en de fenomenologische en existentiële Daseinsanalyse van Martin Heidegger en Ludwig Binswanger.

In een heruitgave van 1962 komt hij op zijn stappen terug: vanuit historisch oogpunt is ‘waanzin’ een sociale constructie.

Hij werkte het uit in Histoire de la folie à l’âge classique: Folie et déraison (1961) (Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis ).

Histoire de la folie onderzoekt de ‘waanzin’ sinds de Renaissance. Zijn opzet is een kritiek op de psychologie en psychiatrie en de wijze waarop de disciplines naar hun geschiedenis kijken. Ze beschrijven hun ontstaan samenhangend met het ‘ontdekken’ van hun onderzoeksobject: de ‘mentale ziekte’ (maladie mentale) en een steeds ‘humanere’ omgang met de patiënt. De mentaal zieke wordt als iets dat eeuwig bestond en in de moderne tijd ontdekt wordt. Foucault stelt daarentegen dat ‘waanzin’ niet vast staant, maar bepaald is door de historische periode. Hij ziet drie fases:

  1. De Renaissance stelt waanzinnigen in de kunst voor als bezitters van een specifieke vorm van wijsheid, namelijk kennis van de grenzen van onze wereld. In de literatuur toonden zij de grens wat mensen zijn en wat ze pretendeerden te zijn. Voorbeelden zijn Het narrenschip (ca. 1494) van Jheronimus Bosch of Erasmus’ Lof der Zotheid (1511). Midden 17e eeuw verschuift de omgang met gekken.
  2. De Klassieke Periode (17e – 18e eeuw): Terwijl vroeger waanzinnigen getolereerd werden in de marge, worden ze nu samen met prostituees, landlopers en andere randfiguren opgesloten in instellingen. “De Grote Opsluiting” ziet afwijkingen als het resultaat van morele fouten. Prostituees, landlopers en gekken werden gezien als personen die vrijwillig voor hun levensstijl kozen. Binnen deze instellingen ontstaat het beeld van waanzin als een reële categorie, die te bestuderen en te genezen is.
  3. De Moderne Tijd (19e eeuw -) Panoptica sluiten ‘gekken’ op en observeren om hen te genezen en de maatschappij te beschermen. Ook de therapie evolueert. Foucault betwist dat deze overgang naar gespecialiseerde instellingen een morele stap vooruit is. Voor hem is de ‘verlichte’ behandeling van patiënten even wreed als de vroegere behandeling.

Dit boek beïnvloedde de antipsychiatrie, de vraag of mentale ziektes bestaan en hoe waanzin te analyseren is. Foucault wilde met de waanzin in de kunst en de literatuur uit de vergetelheid halen.[2] Na een studie over het ontstaan van het ziekenhuis, Naissance de la clinique (1963), verscheen een studie over de menswetenschappen Les mots et les choses (1966; De woorden en de dingen). Dit boek stelt de vraag hoe de mens over zichzelf vanaf de Renaissance denkt. Met zijn ‘archeologische’ methode groef hij historische denklagen en concludeerde dat…:


Het kernbegrip dat de inzichten verbindt, is dat van épistémè . (Episteme is afgeleid van het Grieks: Επιστήμη, epistèmè, wat staat voor kennis. Epistemologie of kennistheorie stelt de vraag wat kennis is.)  Volgens Foucault typeert elke periode zo’n épistémè, het is een onderliggend gestructureerde epistemologische ruimte als mogelijkheidsvoorwaarde van alle kennis en wetenschap van een periode. De wetenschappen zijn niet te bestuderen vanuit de ideeëngeschiedenis of met de focus op de ontwikkeling ervan, daarvoor zijn er te weinig verbindingen tussen de ‘stadia’. (Jan: vergelijk dit met het paradigma van Kuhn) De verbanden moeten gezocht worden tussen de wetenschappen zelf, binnen één épistémè:  Zo de natuurlijke historie van Tournefort, Linnaeus en Buffon verband houdt met iets anders dan met zichzelf, dan is dat niet met de vergelijkende anatomie van Cuvier of met de evolutieleer van Darwin, maar met de grammaire générale van Bauzée, met de analyse van geld en goederen, zoals die wordt aangetroffen bij Law, bij Véron de Fortbonnais of bij Turgot.  De épistémè verandert en de epistemische breuk verschuift het wereldbeeld (analoog aan de verschuiving van hoe men naar waanzin kijkt). Een eeuwige waarheid, adequaatheid, juistheid van kennis en zekerheid zijn problematisch. Wat als waar verschijnt, hangt af van het épistémè en de afspiegeling van de werkelijkheid. Foucault beschrijft in Les mots et les choses de opeenvolging van de epistèmès en het ontstaan van de menswetenschappen. Die duiken in de 18e en 19e eeuw op in de épistémè van de moderne mens, een ‘autonoom subject’. De onafhankelijkheid van de mens (los van theologie of traditie) maakt hem tot een (studie)object voor de menswetenschappen.

Foucault wijst op de tendens waarbij het structuralisme deze autonomie van de mens in vraag stelt en van de mens een anoniem ‘men’ maakt, passend in het ‘systeem’ en de maatschappelijke ‘structuren’. Het is een voorspelling van een nieuw épistémè waarin de mens als categorie verdwijnt:

De mens is een uitvinding waarvan de archeologie van ons denken gemakkelijk de jonge datum kan aantonen. En misschien ook het naderend einde. Als die dispositie, die indeling van het weten, mocht komen te verdwijnen zoals zij ook eens verschenen is, als zij door de een of andere gebeurtenis waarvan wij op zijn hoogst de mogelijkheid kunnen voorvoelen, maar waarvan wij voor het ogenblik vorm en belofte nog niet kennen, omver kwamen te tuimelen zoals bij de overgang van de 17de naar de 18de eeuw de grond onder het klassieke denken aan het wankelen raakte, – dan kunnen we wel wedden, dat de mens zou verdwijnen, – zoals een gelaat van het zand, bij de grens der zee.

In L’archeologie du savoir (1969) gaat Foucault in op de kritieken op dit boek en focust hij op zijn archeologische methode. Zo bevat het boek verscheidene kritieken op andere historiografische methoden, zoals de ideeëngeschiedenis, de methode van de Annales-school en Foucaults leermeesters zoals Gaston Bachelard en Louis Althusser.